ECLI:NL:CRVB:2023:2039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/3103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45,21%, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen niet correct waren ingeschat en dat hij niet in staat was om enige vorm van arbeid te verrichten.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die zijn standpunt onderbouwde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. Het verzoek van appellant om inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige werd afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2020 terecht had vastgesteld op 45,21%. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier A.L.K. Dagmar.

Uitspraak

22/3103 WIA
Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022, 21/3040 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht het Uwv te veroordelen in vergoeding van schade en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,26%.
1.2.
Appellant heeft aan het Uwv gemeld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 3 maart 2020 is verslechterd. Naar aanleiding daarvan heeft hij op 10 september 2020 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2020. Vervolgens heeft een
arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant in staat is de functies medewerker intern transport, productiemedewerker industrie en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen te verrichten. Berekend is dat appellant 47,59% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 28 september 2020 vastgesteld dat appellant per 3 maart 2020 meer arbeidsongeschikt is dan voorheen, namelijk 47,59%, en zijn WIA-uitkering aangepast per
1 juni 2020.
1.3.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de hoorzitting van 12 april 2021 bijgewoond. Deze arts heeft in het rapport van 21 mei 2021 geconcludeerd dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de FML van 23 september 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juni 2021 geconcludeerd dat de functie assemblagemedewerker besturingskasten en panelen niet geschikt is voor appellant. In plaats daarvan heeft hij de reservefunctie productiemedewerker textiel voor de schatting geselecteerd. Berekend is dat appellant 45,21% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 18 juni 2021 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2020 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2020 bijgesteld naar 45,21%. Dit heeft geen gevolgen voor de WIA-uitkering van appellant en de hoogte ervan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst daarvan. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de toelichting dat de door appellant in beroep overgelegde brief van zijn psychiater van
15 juni 2021 geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. De klachten waren al bekend en meegenomen in de beoordeling. Tevens is niet gebleken dat er op 1 juni 2020
sprake was van een andere medische situatie dan op 3 maart 2020. Dat appellant meer klachten ervaart kan hem volgens de rechtbank niet baten nu een medisch objectieve onderbouwing van die klachten ontbreekt. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van de medische beoordeling is het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. De rechtbank heeft daarom ook geen reden gezien om een onafhankelijk arbeidskundig onderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per l juni 2020 terecht heeft bepaald op 45,21%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Appellant lijdt aan een depressie en de klachten van tinnitus verergeren. Hij houdt verder staande dat hij niet in staat is om welke vorm van arbeid dan ook te verrichten, dus ook de geselecteerde functies niet. Appellant handhaaft zijn verzoeken om inschakeling van een onafhankelijk verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellant concludeert dat hij per datum in geding 80-100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep verder geen medische informatie ingebracht die zijn
standpunt onderbouwt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Er bestaat daarom geen aanleiding hem in zijn standpunt te volgen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv
ontbreekt, bestaat er geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank
worden onderschreven.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de arbeidskundige beoordeling van het Uwv
ontbreekt, bestaat er ook geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk arbeidsdeskundige.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per l juni 2020 met juistheid heeft bepaald op 45,21%.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar