ECLI:NL:CRVB:2023:2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/3781 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen arbeid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als verkoopster werkte, meldde zich op 7 september 2021 ziek met psychische klachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en weigerde de ZW-uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante stelde dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten en dat er ten onrechte geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld. In hoger beroep herhaalde zij deze argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend ter ondersteuning van haar stelling dat zij ongeschikt was voor haar werk. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3781 ZW
Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 oktober 2022, 22/996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 september 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 januari 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Voor appellante is mr. Djamal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft appellante per
7 september 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar werk als verkoopster te verrichten zodat zij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is op 30 september 2020 geëindigd. Op 7 september 2021 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 30 september 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 7 september 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Bij besluit van 30 september 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een ZWuitkering toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest. Dat de verzekeringsartsen appellante niet lichamelijk hebben onderzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de ziekmelding en uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt niet dat appellante lichamelijke klachten heeft gemeld. De stelling dat de verzekeringsarts op eigen initiatief onderzoek had moeten doen naar nek- en schouderklachten omdat deze klachten vaak samenhangen met psychische klachten, wordt niet gevolgd. Die stelling is niet onderbouwd en bovendien mag een verzekeringsarts uitgaan van de door de verzekerde naar voren gebrachte klachten. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de verzekeringsarts de geclaimde lichamelijke klachten tijdens het spreekuur niet heeft waargenomen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat appellante in het bezwaarschrift van 12 oktober 2021 geen lichamelijke klachten heeft vermeld en haar psychische klachten uitgebreid heeft toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellante per 7 september 2021 geschikt is voor het eigen werk als verkoopster. De al langer bestaande en volgens appellante verergerde psychische klachten zijn al beschreven in de eerdere medische rapporten in het kader van de WIA-beoordeling. Daarnaast is bij appellante voorafgaand aan haar huidige ziekmelding geen aanvullende medische diagnose gesteld en heeft er geen verandering in de medicatie of de medische behandeling van appellante plaatsgevonden. Bovendien heeft appellante zich tijdens haar dienstverband niet ziek gemeld. Dat aan appellante na een nieuwe ziekmelding per latere datum alsnog een ZW-uitkering is toegekend en dat aan haar ruim na 7 september 2021 oxazepam is voorgeschreven, is niet van belang voor de beoordeling op de datum in geding. De rechtbank heeft appellante tot slot niet gevolgd in haar stelling dat bij haar ziekmelding ten onrechte geen Amber-beoordeling heeft plaatsgevonden. In een geding waarin (uitsluitend) een besluit ter uitvoering van de ZW voor ligt, is er naar vaste rechtspraak geen ruimte om eventuele WIA-aanspraken vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid te betrekken.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is volledig arbeidsongeschikt. Voorts stelt zij dat ten onrechte geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld en geen arbeidskundig onderzoek is gedaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante geen ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De ervaren klachten van appellante zijn niet betwist, maar navolgbaar is van belang geacht dat zij altijd heeft gewerkt met deze klachten, dat zij zich tijdens dienstverband in verband met deze klachten niet ziek heeft gemeld en dat zij voorafgaand aan haar ziekmelding geen aanvullende medische diagnose, verandering van medicatie of medische behandeling heeft ondergaan. Dat haar angsten door corona zijn teruggekeerd of toegenomen, is niet onderbouwd. Zij heeft tot en met september 2020 doorgewerkt en zich pas in september 2021 ziek gemeld. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht om haar stelling dat zij op de datum in geding ongeschikt was voor haar eigen werk te onderbouwen.
4.4.
Ter zitting is verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat daartoe echter geen aanleiding.
4.5.
De stelling van appellante dat ten onrechte geen FML is opgesteld en geen arbeidskundig onderzoek is gedaan, slaagt niet. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is bij een beoordeling als de onderhavige, dat Besluit niet van toepassing.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) O.N. Haafkes