In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 59,82%. Appellant, die voorheen als monteur werkte, heeft zich ziekgemeld na een auto-ongeluk en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,91%, maar na bezwaar is dit verhoogd naar 59,82%. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft overwogen dat appellant niet voldoende medische onderbouwing heeft gepresenteerd om aan te tonen dat zijn beperkingen niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij niet fulltime kan werken vanwege psychische en fysieke klachten, niet gevolgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor hem.
De Raad heeft ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 59,82% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.