ECLI:NL:CRVB:2023:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
23/916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 59,82%. Appellant, die voorheen als monteur werkte, heeft zich ziekgemeld na een auto-ongeluk en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,91%, maar na bezwaar is dit verhoogd naar 59,82%. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft overwogen dat appellant niet voldoende medische onderbouwing heeft gepresenteerd om aan te tonen dat zijn beperkingen niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij niet fulltime kan werken vanwege psychische en fysieke klachten, niet gevolgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor hem.

De Raad heeft ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 59,82% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

23/916 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2023, 20/3229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,91%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 59,82%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. P.A. van Lange, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.M. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 december 2018 heeft vastgesteld op 59,82%. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant is van mening dat hij niet fulltime kan werken. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als monteur voor 40 uur per week. Op 9 december 2016 heeft hij zich ziekgemeld met klachten ontstaan na een auto ongeval. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 51,91%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2018 aan appellant met ingang van 7 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege de afwijkingen die zijn beschreven in de brief van de psycholoog van 7 april 2020 vastgesteld dat appellant meer beperkingen heeft op psychisch gebied dan aanvankelijk is aangenomen. Appellant wordt ook beperkt geacht op algemene stressfactoren in de werksituatie in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dit betreft de items deadlines, productiepieken, hoog handelingstempo, conflicthantering, leidinggeven en omgaan met cliënten en patiënten. Op 16 april 2020 is een nieuwe FML opgesteld en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 59,82.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 20 augustus 2021 vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep om het gebrek te herstellen zal moeten toelichten waarom ondanks de stelling van de reumatoloog dat appellant in 2018 al jicht had, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld dat de gewrichtsklachten van appellant niet (voldoende) medisch objectiveerbaar zijn.
2.2.
In een rapport van 30 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat er op 7 december 2018 wellicht sprake was van jicht, maar dat er ten tijde van het onderzoek op 22 oktober 2018 geen actieve jichtaanval is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het, gezien de medische feiten in het dossier en het klachtenpatroon van appellant, plausibel dat appellant per de datum in geding verminderd belastbaar is voor activiteiten die de gewrichten belasten. De belastbaarheid is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ook met de wetenschap dat er sprake was van jicht, juist vastgesteld vanwege de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek op 22 oktober 2018.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom uit de ingediende medische informatie niet blijkt dat er sprake is van meer objectiveerbare beperkingen op de in geding zijnde datum van
7 december 2018. De functionele mogelijkheden van appellant zijn in de FML van 16 april 2020 correct vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is van mening dat er onvoldoende beperkingen zijn gesteld door het Uwv. Appellant heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de jichtklachten voldoende zijn verdisconteerd in de FML. Ook als er geen sprake is van actieve jicht, is er sprake van klachten omdat de gewrichten door de aanvallen worden aangetast. Appellant heeft veel pijnklachten als gevolg van een somatische symptoomstoornis, jicht en neuralgie van een nekzenuw. Deze aandoeningen zijn volgens appellant niet voldoende betrokken bij de medische beoordeling. Vanwege het risico op psychische decompensatie is een urenbeperking nodig. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 59,82% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.1.
In reactie op de hogerberoepsgronden heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 7 augustus 2023 en 29 september 2023 overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om extra beperkingen te stellen per 7 december 2018.
4.5.2.
Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat GGZ-Altrecht de klachten van appellant bijna twee jaar na de datum in geding, op 8 oktober 2020, heeft geclassificeerd als een somatische symptoomstoornis. Met betrekking tot de hoofdpijnklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de brief van neuroloog J.P.A. Samijn van 5 augustus 2021 waarin het karakter van de hoofdpijn en de daarmee door appellant ervaren andere klachten worden beschreven. Op basis van het klachtenpatroon spreekt de neuroloog over een occipitalis neuralgie rechts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid vastgesteld dat in de medische informatie van rond de datum in geding geen melding wordt gemaakt van een neuralgie. In het huisartsjournaal van 10 juli 2018 staat dat er neurologisch geen bijzonderheden zijn. Over de jichtklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit de medische gegevens van rond de datum in geding blijkt dat er geen sprake was van actieve jicht met regelmatige aanvallen. Daarom kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de klachten als gevolg van jicht zijn verdisconteerd in de fysieke beperkingen die zijn aangenomen in verband met klachten van het bewegingsapparaat, worden onderschreven.
4.5.3.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat rondom de datum in geding in het dossier melding is gemaakt van klachten passend bij een posttraumatische stressstoornis, een matige depressieve stoornis en een ongespecificeerde angststoornis. Deze psychische problematiek is in de heroverweging in bezwaar betrokken en er zijn aanvullende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren gesteld. Medische gronden om aan te nemen dat fulltime werken zal leiden tot decompensatie, zoals appellant in hoger beroep stelt, zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. De Raad vindt deze motivering voldoende.
4.5.4.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de beperkingen die voor appellant zijn gesteld per de datum in geding. Met een eventuele toename van de klachten na de datum in geding kan geen rekening worden gehouden. Appellant kan zich daarvoor melden bij het Uwv.
4.5.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.

Arbeidskundige beoordeling

4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 59,82% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.