ECLI:NL:CRVB:2023:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
23/798 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over medeterugvordering in het kader van de Participatiewet na eerdere vernietiging door de Raad

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de medeterugvordering van een bedrag van € 6.328,97 door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De appellant, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verstraten, had eerder bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, die was gebaseerd op de stelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn voormalige partner D. De Raad had in een eerdere uitspraak op 13 december 2022 geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019, maar dat er wel voldoende grondslag was voor de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering. In het bestreden besluit van 26 januari 2023 heeft het college de medeterugvordering vastgesteld op € 2.325,43 voor de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019. Appellant was het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak en dat de terugvordering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/798 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 26 januari 2023 (bestreden besluit)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 november 2019 heeft het college op grond van de Participatiewet (PW) een bedrag van € 6.328,97 (mede) teruggevorderd van appellant. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 11 maart 2020 bij de medeterugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 10 februari 2021, 20/1094 het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Raad heeft met een uitspraak van 13 december 2022, [1] de uitspraak van 10 februari 2021 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2020 vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Met een besluit van 26 januari 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist (bestreden besluit).
Namens appellant heeft mr. Verstraten beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant bij brief van 29 juni 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en hem in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen en gewezen op de mogelijkheid de zaak zonder zitting af te doen als hij geen nieuwe argumenten kan of wil aanvoeren.
Appellant heeft bij brief van 1 augustus 2023 toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het college heeft niet binnen de met een brief van 24 augustus 2023 gegeven termijn alsnog om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 13 december 2022. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is.

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 13 december 2022. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft een dochter met zijn voormalige partner (D). D ontving sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Met een besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2020, heeft het college de bijstand van D ingetrokken met ingang van 16 november 2018 en de kosten van bijstand van D teruggevorderd over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 tot een bedrag van € 6.328,97. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat D met ingang van 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, waardoor zij ten onrechte (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Met een afzonderlijk besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2020, heeft het college het bedrag van € 6.328,97 mede van appellant teruggevorderd. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 11 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 met de in het procesverloop genoemde uitspraak herroepen en geoordeeld dat aan de terugvordering van de bijstand over die periode de grondslag is komen te ontvallen. De Raad heeft overwogen dat het college op grond van de waarnemingen vanaf 15 augustus 2019 en het huisbezoek op 25 september 2019 wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 zijn hoofdverblijf had bij D en dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en D. Omdat daarmee de grondslag aan de medeterugvordering van appellant over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 kwam te vervallen, heeft de Raad het besluit van 11 maart 2020 vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
1.4.
Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 26 januari 2023 een nader besluit op het bezwaar genomen. Het college heeft daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2019 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de medeterugvordering over de periode 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 vastgesteld op € 2.325,43. Verder staat in het bestreden besluit dat het college de proceskosten tot een bedrag van € 2.059,- en het griffierecht van in totaal € 182,- op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW zal verrekenen met de schuld die appellant nog bij het college heeft.
Het standpunt van appellant
2. Appellant is het met het bestreden besluit niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 13 december 2022. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 13 december 2022. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 13 december 2022 komt erop neer dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en D in de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 een gezamenlijke huishouding voerden. Over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 is daarvoor wel voldoende grondslag aanwezig. Ook volgt uit de uitspraak dat de kosten van bijstand over die periode mede van appellant kunnen worden teruggevorderd. Het college moest alleen nog een nieuw besluit nemen over het bedrag van de medeterugvordering over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat vanaf 15 augustus 2019 geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van hem met D. Deze beroepsgrond behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. De Raad heeft daarover al een oordeel gegeven in de uitspraak van 13 december 2022. De omvang van dit geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Raad om het bedrag van de medeterugvordering nader vast te stellen. Het gaat er nu dan ook om of het college de medeterugvordering over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 op juiste wijze heeft vastgesteld.
3.3.
Het college heeft bij het bestreden besluit een nieuwe berekening gemaakt van het mede van appellant terug te vorderen bedrag. Het college heeft dit bedrag over de in 3.2 genoemde periode vastgesteld op € 2.325,43. Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van de medeterugvordering moet worden vastgesteld op nihil. Het college heeft in de zaak van D namelijk een proceskostenvergoeding moeten voldoen en die moet in mindering op de vordering worden gebracht. Deze grond slaagt niet omdat het college, voordat hij tot verrekening van de terugvordering met de proceskostenvergoeding kan overgaan, eerst het bedrag van de vordering op appellant zal moeten vaststellen.

Conclusie en gevolgen

3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
4. Appellant krijgt daarom ook geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart