ECLI:NL:CRVB:2023:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
22/3564 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid als meewerkend voorman schoonmaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als meewerkend voorman schoonmaak werkte, had zich ziekgemeld na een verkeersongeval en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 2 mei 2021 en 14 oktober 2021 in staat was zijn arbeid te verrichten, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant voerde aan dat hij niet in staat was om te werken vanwege fysieke en psychische klachten, waaronder duizeligheid en een houdingstremor. De rechtbank oordeelde echter dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellant op de data in geding geschikt was voor zijn arbeid en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/3564 ZW, 22/3565 ZW
Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
28 oktober 2022, 22/896 en 22/898 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aksü. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als meewerkend voorman schoonmaak voor 50 uur per week. Op 18 februari 2020 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld na een verkeersongeval. Op 21 april 2020 is appellant ziek uit dienst getreden. Appellant is aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 15 april 2021 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in het rapport van 4 mei 2021 geconcludeerd dat appellant per 30 april 2021 in staat is zijn arbeid als meewerkend voorman schoonmaak te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2021 vastgesteld dat appellant per 2 mei 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij niet meer arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens met ingang van 2 augustus 2021 opnieuw ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van de ziekmelding heeft een verzekeringsarts appellant op 7 oktober 2021 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in het rapport van 11 oktober 2021 geconcludeerd dat appellant op
14 oktober 2021 onverminderd in staat is zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 12 oktober 2021 vastgesteld dat appellant per 14 oktober 2021 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij niet meer arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaren tegen de voornoemde besluiten heeft appellant op
10 januari 2021 een hoorzitting bij het Uwv bezocht in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in twee afzonderlijke rapporten van 19 januari 2022 geconcludeerd dat appellant per 2 mei 2021 en 14 oktober 2021 geschikt is zijn arbeid te verrichten. Het Uwv heeft daarop bij afzonderlijke besluiten van 1 februari 2022
(bestreden besluiten I en II) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 mei 2021 en 12 oktober 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de data in geding. Deze arts heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de neuroloog en de radioloog, waarop appellant een beroep heeft gedaan en waaruit blijkt dat hij bekend is met fysieke klachten, niet volgt dat er sprake is van ongeschiktheid voor zijn arbeid op 2 mei 2021 en 14 oktober 2021. Zo zijn de bevindingen van de radioloog passend bij de leeftijd van appellant en duiden deze niet op meer beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de medische situatie van appellant op 14 oktober 2021 gelijk aan die op 2 mei 2021. Appellant heeft in beroep geen (nieuwe) medische gegevens verstrekt die de rechtbank aanknopingspunten hebben geboden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant op de data in geding geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat hij niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Dat is te zwaar voor hem.
Appellant heeft last van duizeligheid. Door de neuroloog is vastgesteld dat hij een houdingstremor heeft, die wordt gekenmerkt door een snelle, taakspecifieke tremor van de benen en de romp tijdens het rechtstaan en die is verbonden met een intens en functioneel belemmerend wankel gevoel en de angst te vallen zonder dat men valt. De symptomen kunnen blijvend zijn of erger worden wanneer men achteruit stapt. Appellant wijst er op dat zijn fysieke klachten van invloed zijn op zijn mentale welzijn. Als hij staat, raakt hij in paniek uit angst dat hij gaat vallen. De angstklachten veroorzaken rillingen in zijn lichaam, waardoor de angst dat hij gaat vallen groter wordt. Door de toenemende angstklachten is het voor appellant onmogelijk om aaneengesloten periodes dezelfde houding aan te nemen. Hij kan bovendien niet lang staan en zitten. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze psychische klachten niet meegenomen en zijn fysieke beperkingen onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de radioloog, orthopeed, neuroloog en huisarts. Daarnaast blijkt uit het door hem ingebrachte medisch adviesrapport van M.C. Huijsman van 30 juni 2023 dat de hersteldverklaringen te vroeg hebben plaatsgevonden, nu de klachten van appellant na het ongeval langer voortduren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 2 mei
2021 en 14 oktober 2021 in staat is zijn arbeid als meewerkend voorman schoonmaak te verrichten.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de
rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant per beide data in geding. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.2.
Appellant heeft de door hem gestelde fysieke beperkingen niet onderbouwd met de door hem in hoger beroep ingebrachte medische informatie van zijn behandelaars. Deze informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank al heeft gegeven. Overwogen wordt dat de fysieke beperkingen, die uit de informatie kunnen worden afgeleid, al bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn betrokken bij zijn beoordeling. De informatie bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op beide data in geding niet in staat was zijn eigen arbeid te verrichten.
4.3.3.
Ten aanzien van de door appellant gestelde psychische beperkingen wordt vastgesteld dat appellant eerst in hoger beroep te kennen heeft gegeven aan deze klachten te leiden. Het Uwv heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat uit het huisartsjournaal weliswaar blijkt dat appellant in de periode van 19 mei 2020 tot 30 juni 2020 een aantal maal de praktijkondersteuner van de huisarts heeft bezocht, maar dat dit al bekend was bij de verzekeringsartsen, zoals blijkt uit de rapporten van 4 mei 2021 en 19 januari 2022. Deze artsen hebben appellant bovendien psychisch onderzocht en hieruit is geen psychopathologie naar voren gekomen. Het Uwv wordt hierin gevolgd. Appellant heeft niet onderbouwd dat de door hem gestelde psychische klachten op de data in geding aanwezig waren en hij daardoor niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
4.3.4.
Aan het door hem ingebrachte medisch adviesrapport van Huijsman kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant wenst. Uit het rapport blijkt weliswaar dat de klachten die appellant aan het ongeval heeft overgehouden langer hebben voortgeduurd, echter is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat die klachten er niet toe leiden dat de belasting in de maatgevende functie de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Bovendien kan, in tegenstelling tot de lezing van appellant, uit dit rapport niet worden afgeleid dat hij ten onrechte hersteld is verklaard. Het rapport ziet voornamelijk op het causaal verband tussen het ongeval en de klachten die appellant heeft. Daarnaast heeft de medisch adviseur appellant niet fysiek onderzocht. Het rapport is op basis van dossierstudie tot stand gekomen, ruim na de data in geding. Er zijn geen aanknopingspunten appellant te volgen, zodat zijn beroepsgrond niet slaagt.
4.3.5.
Appellant heeft in hoger beroep verder geen medische informatie ingebracht waaruit ongeschiktheid voor zijn maatgevende arbeid op de data in geding volgt.
4.3.6.
Geconcludeerd wordt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in de conclusie dat appellant op de data in geding in staat kan worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten en hij om die reden geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar