ECLI:NL:CRVB:2023:2116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
21/3029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2012 ziek is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 4 maart 2020 niet langer recht had op deze uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de diagnoses van haar behandelaars en dat er een deskundige ingeschakeld had moeten worden. De Raad heeft daarop een psychiater benoemd, die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De FML werd op 3 mei 2023 aangepast, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de eerdere beslissing van de rechtbank, met verbetering van gronden, moest worden bevestigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.766,50 bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21.3029 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2021, 20/3533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. Zij heeft op
17 februari 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven en het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker groenvoorziening voor 36 uur per week. Op 5 november 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 november 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 16 juli 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft een psychiatrische expertise laten verrichten. Op 22 oktober 2019 heeft psychiater R. Hondius, verbonden aan Psyon, een rapport uitgebracht. Op 25 november 2019 heeft appellante opnieuw het spreekuur van de arts van het Uwv bezocht. Vastgesteld is dat er een groot verschil is tussen de diagnose van de behandelaars en die van de deskundige. In het expertiserapport heeft de deskundige vermeld dat er sprake is van symptoomaggravatie omdat het klachtenpatroon diffuus en atypisch is. Daarnaast zijn er inconsistenties gevonden in de anamnese en bevindingen in de cognitieve functies. Deze inconsistenties heeft de arts van het Uwv ook tijdens het spreekuur vastgesteld. De arts van het Uwv vindt de expertise zorgvuldig. De arts van het Uwv ziet op basis van eigen onderzoek geen medische grond voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid en gaat uit van een matige depressie omdat de klachten niet passen bij een psychose en de cognitieve klachten inconsistent aanwezig zijn. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 3 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 maart 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2020 bij besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 15 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 15 juni 2020 inzichtelijk heeft uiteengezet dat de verzekeringsarts onderzoek heeft gedaan naar de medische voorgeschiedenis van appellante, een gerichte anamnese heeft afgenomen en zich een zelfstandig beeld heeft gevormd van de psychische presentatie. Ook is informatie van de behandelaars meegenomen in de beoordeling en dat gaf aanleiding om een psychiatrisch expertiseonderzoek te laten verrichten. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek is inzichtelijk geworden dat sprake is van een atypisch en inconsistent klachtenbeeld en dat de klachten moeten worden gezien in het kader van een aanpassingsstoornis. Daarom is terecht geconcludeerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellante in beroep ingediende medische informatie uiteengezet dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de behandelend psychiater tot zijn conclusie is gekomen, terwijl de psychiater die de expertise heeft verricht, heeft toegelicht wat de onderzoeksbevindingen zijn en hoe zij tot deze bevindingen is gekomen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Om die reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de diagnoses die haar behandelaars hanteren. Zij heeft erop gewezen dat haar behandelaars haar al jaren kennen en een andere diagnose hanteren dan de psychiater van Psyon en in navolging daarvan de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn een deskundige in te schakelen. Appellante heeft de Raad verzocht de omissie van de rechtbank te herstellen en een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Er is een groot verschil tussen de diagnoses die de behandelaars van appellante hebben gesteld en die waar de verzekeringsartsen van het Uwv van uitgaan op basis van het rapport van de psychiater van Psyon. Appellante is al jarenlang onder behandeling bij haar behandelaars. Op grond van deze omstandigheden heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 17 februari 2023 geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding, 3 maart 2020, sprake was van een licht tot matige verstandelijke beperking, een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis, een
ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis en een
depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. Volgens de deskundige was appellante meer beperkt dan in de FML van 26 november 2019 is aangenomen. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante de aandacht niet lang kan vasthouden, dat zij snel is afgeleid, dat zij niet in staat is zich te concentreren op meerdere onderwerpen en zich dingen niet kan herinneren. Daarom acht de deskundige vanuit psychiatrisch perspectief aanvullende beperkingen voor concentreren, voor het verdelen van de aandacht en voor herinneren noodzakelijk. Dit betreffen matige beperkingen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 mei 2023 de FML aangepast overeenkomstig het advies van de deskundige. Er zijn aanvullend beperkingen gesteld ten aanzien van het vasthouden van de aandacht, het verdelen van de aandacht, herinneren en appellante is verder aangewezen op vaste bekende werkwijzen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 juni 2023 vastgesteld dat de toegevoegde beperkingen geen invloed op de functieselectie hebben.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.4.
Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen dat voor appellante op enkele items meer beperkingen gelden en de FML op 3 mei 2023 aangepast. Dat appellante meent dat hiermee nog steeds onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten is niet voldoende om tot het oordeel te komen dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is en met name niet fulltime belastbaar is, geen medische grondslag bestaat.
5.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 juni 2023 afdoende toegelicht dat de voorbeeldfuncties ook met de aanvullende beperkingen geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft dit niet bestreden.
5.6.
Doordat de FML op 3 mei 2023 is aangepast is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50. Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi