ECLI:NL:CRVB:2023:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
22/3644 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als onderwijsassistent werkte, heeft zich ziekgemeld met aan bevalling gerelateerde klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,33%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling van het Uwv voldoende onderbouwd is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante niet hebben onderschat en dat er geen reden is om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/3644 WIA
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2022, 21/2640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
3 juni 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2022. Voor appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 3 juni 2019 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als onderwijsassistent voor 21 uur per week. Op 2 oktober 2017 heeft zij zich ziekgemeld met aan bevalling gerelateerde klachten (rugklachten en bekkenklachten). Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 20,33%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 augustus 2020 geweigerd appellante met ingang van 3 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 13 februari 2017 en geconcludeerd dat appellante, met onderbreking van een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg in 2017, doorlopend arbeidsongeschikt is geweest door rug en bekkenklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de datum in geding nader bepaald op 3 juni 2019. Appellante was op deze datum dertig weken zwanger van haar vierde kind. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op de richtlijn "Zwangerschap, Postpartumperiode en Werk" van de NVAB (Richtlijn), aanleiding gezien appellante meer beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat die toegevoegde beperkingen er ook voor zorgen dat de rug en het bekken fors worden ontzien, zodat er geen reden is om appellante wegens haar rug- en bekkenklachten verdergaand beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat bij appellante op de datum in geding ook sprake is van een aanpassingsstoornis, waardoor zij minder stressbestendig en emotioneel weerbaar is. Om deze reden zijn er beperkingen toegevoegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Van ernstige psychische problematiek is volgen de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 18 maart 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bezwaar aanleiding gezien om de omvang van de maatgevende arbeid nader vast te stellen op 21,84 uur per week en om het opleidingsniveau te wijzigen naar niveau 5. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld op 23,42%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante hebben onderschat. Tijdens de fase van het beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op verzoek van de rechtbank bij de behandelaars van appellante navraag gedaan naar de psychische problematiek bij appellante op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 2 juni 2022 gemotiveerd toegelicht dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een posttraumatische stressstoornis. De GZ-psycholoog van PuntP heeft na een intake op 9 februari 2021 als voorlopige DSM-classificatie PTSS gesteld, maar deze diagnose kon niet bevestigd worden door het Sinaï Centrum, waarnaar appellante vervolgens is doorverwezen, omdat appellante niet gereageerd heeft op oproepen voor een intakegesprek. Nu appellante de aangeboden hulp niet heeft geaccepteerd en de klachten in het geheel niet verder zijn onderzocht, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat appellante meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de bedrijfsarts van appellante op 14 november 2019 ook geen melding gemaakt heeft van PTSS, maar van surmenage en een depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover overwogen dat dit niet duidt op een ernstige psychiatrische aandoening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 november 2021 verder inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen argumenten zijn om verdergaande fysieke beperkingen aan te nemen en waarom er geen argumenten zijn voor een urenbeperking. In de FML is rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid en beweeglijkheid van de rug. Appellante heeft niet onderbouwd waarom een beperking voor zitten met afwisseling van houding aangewezen is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat de artsen van het Uwv haar beperkingen te licht hebben ingeschat. Ten aanzien van haar psychische klachten heeft appellante erop gewezen dat zij tijdens haar zwangerschap werd mishandeld en dat er sprake was van een depressie en PTSS. Appellante heeft verder herhaald dat zij als gevolg van haar fysieke klachten door bekkeninstabiliteit aangewezen is op werk waarin sprake is van een afwisseling tussen zitten, staan en lopen en dat een zwaardere beperking voor hurken zou moeten worden aangenomen. Onder verwijzing naar de Richtlijn heeft appellante aangevoerd dat een gezonde zwangere vrouw vanaf de dertigste week van haar zwangerschap maximaal vijf maal vijf kilogram mag tillen en dragen, maximaal twee uur per werkdag mag lopen en staan, en maximaal een keer per uur diep mag bukken, hurken of knielen. Niet inzichtelijk is waarom appellante, met haar bekkeninstabiliteit, ook geacht wordt acht keer per dag, één keer per uur te kunnen hurken. Appellante acht de voor haar geselecteerde functies ongeschikt.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn grotendeels een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken van de bedrijfsarts of PuntP niet is af te leiden dat appellante op de datum in geding beperkingen ondervond door een PTSS. Uit de brief van de GZ-psycholoog van PuntP van 16 maart 2021 volgt dat de GZpsycholoog appellante voor een nadere intake en eventuele behandeling heeft doorverwezen naar het Sinaï Centrum. Appellante wordt niet gevolgd in de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat uit deze doorverwijzing naar Sinaï Centrum reeds afgeleid moet worden dat haar psychische problematiek op de datum in geding ernstiger was. Nu geen intake heeft plaatsgevonden, mist het aan nadere diagnostiek. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 2 juni 2022 gemotiveerd heeft toegelicht dat de bedrijfsarts in zijn verslag van 14 november 2019 ook geen bovenmatige verschijnselen van angst, spanning, depressiviteit, PTSS-klachten of anderszins ernstige psychische pathologie heeft beschreven. Ten aanzien van de fysieke beperkingen wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 november 2021 gemotiveerd heeft toegelicht dat er geen (medische) onderbouwing is voor een aanvullende beperking voor zitten met afwisseling van houding. In de FML is de afwisseling ondervangen door de vastgestelde beperkingen. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar grond dat haar beperking voor hurken is onderschat. De Raad begrijpt het betoog van appellante zo dat appellante zich op het standpunt stelt dat zij een gestoorde diepe hurkzit heeft en dat zij daarom niet één keer per uur kan hurken. De medische gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat vastgesteld is dat zij op de datum in geding een gestoorde diepe hurkzit heeft waardoor hurken niet mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 november 2021 afdoende toegelicht dat bij afwezigheid van specifieke knieafwijkingen ernstige beperkingen voor hurken niet geïndiceerd zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat aannemelijk is dat appellante niet volledig tot hurkzit kan komen tijdens zwangerschap, maar dat hiermee conform de Richtlijn rekening is gehouden en afdoende tot uitdrukking is gekomen in de beperking ten aanzien van hurken. Nu de Raad geen twijfel heeft aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad in hoger beroep geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen