In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen, gericht op het opschorten van de invordering van bijstand. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het college de invordering van de schuld al heeft opgeschort. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Het procesverloop begint met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat op 11 mei 2022 de aan verzoekster verstrekte leenbijstand over een bepaalde periode terugvordert. Verzoekster maakt bezwaar tegen dit besluit, maar het college blijft bij zijn standpunt. De rechtbank verklaart het beroep van verzoekster ongegrond en bevestigt het besluit van het college. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat, gaat in hoger beroep.
In de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gekeken naar de feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster al een ouderdomspensioen ontvangt en dat de invordering van de schuld is opgeschort. Hierdoor is er geen sprake van een actueel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster reeds het gewenste resultaat heeft bereikt met de opschorting van de invordering.
De uitspraak wordt gedaan zonder zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.