ECLI:NL:CRVB:2023:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
23/2760 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke kader van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen, gericht op het opschorten van de invordering van bijstand. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het college de invordering van de schuld al heeft opgeschort. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

Het procesverloop begint met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat op 11 mei 2022 de aan verzoekster verstrekte leenbijstand over een bepaalde periode terugvordert. Verzoekster maakt bezwaar tegen dit besluit, maar het college blijft bij zijn standpunt. De rechtbank verklaart het beroep van verzoekster ongegrond en bevestigt het besluit van het college. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat, gaat in hoger beroep.

In de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gekeken naar de feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster al een ouderdomspensioen ontvangt en dat de invordering van de schuld is opgeschort. Hierdoor is er geen sprake van een actueel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster reeds het gewenste resultaat heeft bereikt met de opschorting van de invordering.

De uitspraak wordt gedaan zonder zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

23/2760 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2023
PROCESVERLOOP
Het college heeft met een besluit van 11 mei 2022 de aan verzoekster over de periode van 1 januari 2017 tot en met 10 augustus 2019 verstrekte leenbijstand ingevolge de Participatiewet tot een bedrag van € 30.991,41 van haar teruggevorderd. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 23 november 2022 (bestreden besluit) bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft met de uitspraak van 4 augustus 2023, 23/53 (aangevallen uitspraak) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Namens verzoekster heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Met het besluit van 18 september 2023 is het college overgegaan tot invordering van de als gevolg van de terugvordering ontstane schuld. Verzoekster is gehouden om een bedrag van € 256,64 per maand op de schuld af te lossen. Verzoekster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep ook betrekking op dat besluit.
Bij brief van 22 september 2023 heeft het college meegedeeld dat de invordering zal worden opgeschort in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Verzoekster lost vooralsnog niet af op de vordering.
Op 22 september 2023 heeft mr. I. Car, kantoorgenoot van mr. Moghni, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het college heeft op 4 oktober 2023 een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft ter onderbouwing van het spoedeisend belang een nadere reactie ingediend.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen in de vorm van het opschorten van de invordering van bijstand. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het college heeft de invordering van de schuld immers opgeschort. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met het besluit van 21 december 2016 heeft het college aan verzoekster met ingang van
4 november 2016 bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, in de vorm van een geldlening (leenbijstand). Met het besluit van 4 mei 2022 heeft het college de bijstand van verzoekster beëindigd, omdat zij met ingang van die datum een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
1.2.
Daarop is de onder het procesverloop opgenomen besluitvorming gevolgd.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het verzoek om voorlopige voorziening
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat het college met het besluit van 18 september 2023 is overgegaan tot invordering van de schuld die is ontstaan als gevolg van het bestreden besluit. Verzoekster ziet zich geconfronteerd met invordering van een bedrag van € 256,44 per maand. Het verzoek strekt ertoe dat het besluit van 18 september 2023 wordt geschorst.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen, onder meer, als het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.3.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoekster aangevoerd dat de spoedeisendheid volgt uit het feit dat het instellen van hoger beroep op grond van artikel 8:106, eerste lid, onder a, van de Awb opschortende werking heeft. Het college was dan ook niet bevoegd over te gaan tot invordering, omdat verzoekster hoger beroep heeft ingesteld.
4.4.
De aard van het verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Het college heeft verzoekster al bij brief van 22 september 2023 meegedeeld dat de invordering is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Wat verzoekster met haar verzoek wenst te bereiken, heeft zij dus al bereikt. Hieruit vloeit voort dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat er vanwege het ontbreken van spoedeisend belang geen noodzaak is voor de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak zal doen zonder zitting.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N. van der Horn