ECLI:NL:CRVB:2023:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/2454 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering overgemaakt naar verkeerde rekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant, die ten onrechte op een verkeerde rekening was gestort. Appellant, die onder beschermingsbewind staat, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering niet over te maken naar zijn beheerrekening. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig had gepost en dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bestreden besluit van het Uwv werd niet evident onredelijk geacht.

De procedure begon met een verzoek van appellant aan het Uwv om de WW-uitkering over maart 2020 naar zijn beheerrekening over te maken. Het Uwv weigerde dit, omdat de uitkering op een rekening was gestort die op naam van appellant stond. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing in twee afzonderlijke uitspraken.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv zijn bezwaarschrift niet geloofde en dat hij bewijs had geleverd van de verzending. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden. Ook werd geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om de WW-uitkering opnieuw te beoordelen terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 2454 WW, 21/2455 WW

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2021, 20/9334 (aangevallen uitspraak 1) en 25 juni 2021, 21/185 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2023. Namens appellant is verschenen mr. F. Kaloudes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat sinds 28 november 2016 onder beschermingsbewind van [naam bewindvoerder] . De bewindvoerder heeft bij brief van 19 december 2017 het Uwv verzocht voortaan een nieuw rekeningnummer te gebruiken. Appellant ontving toen een WW-uitkering.
1.2.
Bij brieven van 2 april 2020 en 9 april 2020 heeft (de gemachtigde van) appellant het Uwv verzocht de WW-uitkering van appellant over maart 2020 over te maken naar de beheerrekening van appellant. De uitkering is volgens gemachtigde in die periode ten onrechte uitbetaald op de leefgeldrekening van appellant. Omdat appellant onder bewind staat, is de WW-uitkering niet bevrijdend betaald.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2020 (besluit 1) heeft het Uwv het verzoek afgewezen. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat indien een WW-uitkering op een verkeerde of uitgesloten rekening wordt gestort, niet automatisch sprake is van een niet-bevrijdende betaling. Dit is uitsluitend het geval als de betaling op rechtsgeldige wijze wordt geweigerd, door het terug te storten. Indien dit niet is gedaan, heeft de ontvanger over de WW-uitkering kunnen beschikken. In dit geval staat de “verkeerde” rekening op naam van appellant. Er is volgens Uwv dan verschuldigd, niet onrechtmatig en bevrijdend betaald.
1.4.
Appellant heeft op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling naar het Uwv gezonden over het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen besluit 1. Bij brief van 8 september 2020 heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bezwaarschrift gedateerd 7 mei 2020 op 2 september 2020 is ontvangen. Daarbij is appellant verzocht mee te delen waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellant heeft hierop bij brieven van 11 en 23 september 2020 gereageerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar op 7 mei 2020 is verstuurd.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend.
1.6.
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft (gemachtigde van) appellant het Uwv opnieuw verzocht de WW-uitkering van appellant over maart 2020 over te maken naar de beheerrekening van appellant.
1.7.
Bij besluit van 23 oktober 2020 (besluit 2) heeft het Uwv het verzoek afgewezen, om dat op 15 april 2020 al de beslissing was genomen om de WW-uitkering niet nogmaals te betalen en niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de eerder genomen beslissing moet worden herzien.
1.8.
Bij besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank als volgt overwogen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift al op 7 mei 2020 is ingediend en wel door middel van verzending via reguliere post. Bij deze wijze van verzending ligt het verzendrisico aan de zijde van appellant. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift eerder door het Uwv is ontvangen dan 2 september 2020. De rechtbank heeft de enkele verklaring van de medewerker van de gemachtigde van appellant onvoldoende geacht om als vaststaand te kunnen aannemen dat de medewerker het bezwaarschrift tijdig in de postbus heeft gedaan. Er zijn geen andere aanknopingspunten die de stelling van appellant – dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 is ingediend – ondersteunen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift al voor 2 september 2020 door het Uwv is ontvangen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat dat appellant ten aanzien van de te late indiening in verzuim is geweest. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn ingediend had kunnen worden. Appellant heeft bij de gestelde indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020 gekozen voor een verzendwijze, waarbij het verzendrisico op appellant is blijven rusten. Appellant had het bezwaarschrift ook aangetekend kunnen indienen, middels DigiD dan wel enkele dagen na de verzending op 7 mei 2020 kunnen nabellen met het Uwv over de ontvangst van het bezwaarschrift. Indien het Uwv het bezwaarschrift dan niet zou hebben ontvangen, had appellant het stuk nogmaals kunnen indienen. De bezwaartermijn liep immers nog tot 28 mei 2020. Verder had appellant volgens de rechtbank op zijn hoede dienen te zijn door het uitblijven van de verzending van de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Het Uwv is op grond van artikel 6:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om appellant de ontvangst van het bezwaarschrift te bevestigen. In het bezwaarschrift van 7 mei 2020 is hier ook expliciet om verzocht. Het Uwv heeft tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat hij een ontvangstbevestiging stuurt voor ieder ingediend bezwaarschrift. De ontvangst van het bezwaarschrift voor 2 september 2020 is anderszins ook niet aannemelijk gemaakt en er is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die appellant dan wel het Uwv betreffen. Het Uwv heeft het ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant van 15 oktober 2020 heeft kunnen opvatten als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek is inhoudelijk gelijk aan liet eerder gedane verzoek van 2 april 2020, omdat het betrekking heeft op dezelfde vordering in dezelfde periode met een gelijk rechtsgevolg en tussen dezelfde partijen. Ten tweede is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellant bij de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat blijkt al uit het gegeven dat het verzoek van 15 oktober 2020 nagenoeg gelijk is aan het eerdere verzoek van 2 april 2020. Voorts is in het bezwaarschrift van 29 oktober 2020 tegen de afwijzing in besluit 2 vermeld dat de aanvraag opnieuw is ingediend, omdat het bezwaarschrift tegen de eerdere afwijzing van 15 april 2020 niet inhoudelijk is behandeld. Ten derde heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant tijdens de bezwaarschriftprocedure aangevoerde rechtspraak niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811. Deze uitspraak bevestigt de stellingen van het Uwv op dit punt. Ten vierde heeft de rechtbank met het Uwv geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling. De beoordeling van het Uwv is er enkel op gericht geweest om te inventariseren of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nadat het Uwv heeft vastgesteld dat daar geen sprake van was, heeft het Uwv de herhaalde aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat liet Uwv het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen. In de in beroep aangevoerde gronden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het evident onredelijk is om de herhaalde aanvraag af te wijzen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het bezwaarschrift is ingediend op dezelfde wijze zoals alle bezwaarschriften altijd worden ingediend door de gemachtigde van appellant, namelijk per post en niet aangetekend. Niet voor niets is ook een ingebrekestelling gezonden. Appellant heeft een afschrift van het bezwaarschrift gedateerd 7 mei 2020 en een verklaring van een medewerker dat het bezwaarschrift ter post is aangeboden overgelegd. In hoger beroep brengt appellant verder een afschrift van de registratie van werkzaamheden van gemachtigde van appellant in. Hieruit blijkt volgens appellant dat op 7 mei 2020 voor het laatst aan het bezwaarschrift is gewerkt en dat tevens de begeleidende brief is aangemaakt. Appellant begrijpt niet waarom het Uwv zijn gemachtigde niet geloofd. Een faxnummer van het Uwv was appellant destijds niet bekend. Verder biedt het aantekenen van post evenmin de garantie dat de post daadwerkelijk wordt bezorgd.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden erin zijn gelegen dat er geen rechtsmiddelen meer tegen de oorspronkelijke afwijzing van 15 april 2020 zouden openstaan, mocht in hoger beroep de aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. In dat geval zou in geen enkele instantie inhoudelijk naar de afwijzing van het verzoek zijn gekeken. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv het verzoek van 15 oktober 2020 helemaal niet had mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, omdat de afwijzing van het eerste verzoek nooit inhoudelijk in bezwaar of beroep is behandeld. Er is dus geen sprake van een situatie “buiten bezwaar en beroep”, waarvan volgens de toelichting in Tekst en Commentaar sprake van moet zijn bij toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de afwijzing evident onredelijk is, omdat het Uwv door het bezwaar tegen de eerste afwijzing niet-ontvankelijk te verklaren op een onredelijke manier de weg naar de rechter blokkeert. Het Uwv was ook niet verplicht het tweede verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. Het Uwv was immers, ondanks dat het Uwv dat betwist, gehouden de WW-uitkering, die met bekendheid met het bewind en dus ten onrechte op de leefgeldrekening van appellant is gestort, nogmaals uit te betalen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Zaak 21/2454 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 15 april 2020 ving aan op 16 april 2020 en eindigde op 27 mei 2020.
4.3.
In een geval waarin het bestuursorgaan of de rechter het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is de enkele stelling dat een bezwaar- of beroepschrift in een brievenbus is gedaan, is afgegeven bij een vestiging van een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf of is afgegeven bij de instantie waarvoor het geschrift is bestemd, onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaar- of beroepschrift is verzonden of bezorgd. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij dit heeft gedaan, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft gepost. De overwegingen in de aangevallen uitspraak 1 worden volledig onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingebrachte registratie van werkzaamheden van zijn gemachtigde maakt dit niet anders. Uit dat overzicht kan immers niet worden afgeleid wanneer het bezwaarschrift in de brievenbus is gedaan. Dat geldt evenzo voor de omstandigheid dat de gemachtigde van appellant het Uwv een ingebrekestelling heeft gestuurd wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Ook dit is geen bewijs van verzending of bezorging van het bezwaarschrift.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Zaak 21/2455 (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Het verzoek van appellant van 15 oktober 2020 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 15 april 2020. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
Wat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 15 oktober 2020 en in hoger beroep zoals weergegeven in 3.2 heeft aangevoerd, zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De stelling van appellant, dat haar bezwaar tegen het afwijzende besluit van 15 april 2020 nooit inhoudelijk is behandeld en dat zo geen enkele instantie naar de afwijzing van het verzoek heeft gekeken, kan niet als nieuw feit of gewijzigde omstandigheid worden beschouwd. Het had immers op de weg van appellant gelegen tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 15 april 2020. Een herhaalde aanvraag of herzieningsverzoek is niet bedoeld om de discussie over het eerste besluit over te doen.
5.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 15 oktober 2020 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 15 april 2020. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat appellant door de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2020 de beoordeling van zijn verzoek om uitbetaling van zijn WW-uitkering op de beheerrekening niet aan de bestuursrechter kan voorleggen, is niet te wijten aan de besluitvorming door het Uwv maar aan zijn eigen handelen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 terecht ongegrond verklaard.
5.5.
Uit 5.3 en 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in beide zaken geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) O.N. Haafkes