ECLI:NL:CRVB:2023:2269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/135 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AIO-aanvulling wegens onduidelijke vermogenssituatie

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2023 wordt de weigering van de aanvraag om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) beoordeeld. Appellante, die sinds 1 juni 2005 een ouderdomspensioen ontvangt, had in 2019 een aanvraag ingediend voor een AIO-aanvulling. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag op 5 november 2019 afgewezen, omdat uit onderzoek was gebleken dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschreed. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de Svb handhaafde het besluit op 20 mei 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2023 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Türk, haar standpunt toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van haar aanvraag op 9 september 2019 drie onroerende zaken niet meer op haar naam had staan, maar zij heeft niet aangetoond hoe haar vermogenspositie er na de overdracht van deze onroerende zaken uitzag. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij bijstandsbehoeftig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, wat betekent dat de weigering van de AIO-aanvulling in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22/135 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2021, 20/6839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 20 november 2023
PROCESVERLOOP
De Svb heeft met een besluit van 5 november 2019 de aanvraag van appellante om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) afgewezen. Na bezwaar van appellante daartegen heeft de Svb dat besluit gehandhaafd met een besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2023. Namens appellante is verschenen mr. Türk en [naam dochter 1], een dochter van appellante (dochter 1). De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat vooraf ging
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juni 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Zij ontving in aanvulling daarop vanaf 6 mei 2010 een AIO-aanvulling. Nadat uit in opdracht van de Svb verricht onderzoek door de Sociaal Attaché te Ankara was gebleken dat appellante een onroerende zaak in Turkije op haar naam had staan, waarvan de waarde het voor appellante vrij te laten vermogen overschreed, heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante met een besluit van 12 april 2019 vanaf 1 januari 2019 ingetrokken. Het vastgestelde vermogen bestond uit de eigendom van een stuk landbouwgrond in Turkije, aandeel 251/661, met een in juni 2018 getaxeerde waarde van € 8.255,-, en uit geld op haar bankrekening. Appellante is tegen de intrekking van de AIO-aanvulling in bezwaar gegaan. Met een beslissing op bezwaar van 1 november 2019 heeft de Svb de bezwaren ongegrond verklaard. Het beroep van appellante daartegen is op 13 december 2019 (19/6024 en 19/5754) door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond verklaard.
Aanvraag van 9 september 2019
1.2.
Op 9 september 2019 verzoekt de dochter van appellante om een aanvraagformulier voor een AIO-aanvulling aan appellante toe te zenden. Het door appellante ingevulde aanvraagformulier is op 25 september 2019 door de Svb ontvangen.
De besluiten van de Svb
1.3.
De Svb heeft met het besluit van 5 november 2019 de aanvraag van appellante om een AIO-aanvulling afgewezen.
1.4.
Tijdens de bezwaarprocedure is naar voren gekomen dat appellante naast het stuk landbouwgrond, aandeel 251/661, ook ¼ deel in aandeel 410/661 (een stuk grond) en ¼ deel in aandeel 152/154 (een appartement) op haar naam had staan, die afkomstig zijn uit de erfenis van haar echtgenoot die in 2008 is overleden.
1.5.
Met het bestreden besluit heeft de Svb het besluit van 5 november 2019 gehandhaafd. Zoals ter zitting door de Svb toegelicht, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De vermogenssituatie van appellante is onduidelijk.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de aanvraag om een AIO-aanvulling in stand gelaten.
Standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 9 september 2019 tot en met 5 november 2019 (te beoordelen periode).
5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar financiële situatie voldoende duidelijk is. Zij heeft haar landbouwgrond, aandeel 251/661, op 8 augustus 2019 verkocht aan dochter 1. Zij heeft hiervoor € 5.000,- contant van dochter 1 ontvangen en de rest, € 3.225,- is verrekend met schulden die zij bij dochter 1 heeft opgebouwd. De andere twee onroerende zaken, haar ¼ deel in aandeel 410/661 (een stuk grond) en haar ¼ deel in aandeel 152/154 (een appartement), heeft appellante op 8 augustus 2019 ‘om niet’ overgedragen aan haar kinderen. Ter onderbouwing heeft appellante in hoger beroep de vertalingen van de tapu senedi’s (eigendomsbewijzen) van de drie genoemde onroerende zaken overgelegd. Ook heeft appellante een notariële verklaring van 21 december 2021 toegezonden, waarin appellante verklaart onroerende zaken aan haar kinderen te hebben geschonken en het onroerend goed 251/661 voor € 5.000,- te hebben verkocht aan dochter 1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
5.3.1.
Op grond van de in hoger beroep overgelegde vertalingen van de eigendomsbewijzen staat vast dat ten tijde van haar aanvraag om een AIO-aanvulling op 9 september 2019 de in geding zijnde drie onroerende zaken niet langer op haar naam stonden in het eigendomsregister. Zij had deze onroerende zaken dus niet meer in haar bezit en kon daarover dus niet langer beschikken. Appellante heeft daarmee echter nog altijd niet inzichtelijk gemaakt hoe haar vermogenspositie was na de overdracht van de onroerende zaken op 8 augustus 2019.
Aandeel 251/661
5.3.2.
De getaxeerde waarde van de grond van € 8.255,-, zoals vermeld in 1.1, is niet in geschil. Appellante heeft gesteld dat zij € 5.000,- contant van dochter 1 heeft ontvangen en dat de rest, € 3.225,- is verrekend met schulden die zij bij dochter 1 heeft opgebouwd. Verifieerbare gegevens over de verrekeningen van het daadwerkelijk ontvangen bedrag zijn echter niet voorhanden. De in hoger beroep overgelegde verklaring van 21 december 2021 is een door appellante zelf afgelegde verklaring ten overstaan van twee getuigen op het consulaat-generaal van Turkije in Rotterdam. De vice-consul heeft getekend voor de echtheid van de handtekening (vingerafdruk) van appellante. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat wat appellante heeft verklaard ook daadwerkelijk op die manier heeft plaatsgevonden. Appellante heeft deze verklaring niet onderbouwd met verifieerbare stukken. Aan de verkoopwaarde van 11.000 TL die is vermeld op het eigendomsbewijs wordt in dit verband geen waarde gehecht, reeds omdat beide partijen voor de verkoopprijs van de getaxeerde waarde uitgaan. De Raad is gelet hierop evenals de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is voor welk bedrag appellante haar aandeel van 251/661 aan dochter 1 heeft overgedragen. Verder stelt de Svb terecht dat onduidelijk is wat appellante met de opbrengst daarvan heeft gedaan, zodat niet duidelijk is of appellante dat bedrag ten tijde van de aanvraag nog in haar bezit had.
De ¼ delen in de aandelen 410/661 en 152/154
5.3.3.
Blijkens de overgelegde eigendomsbewijzen zijn de ¼ delen in de aandelen 410/661 en 152/154 door appellante op 8 augustus 2019 verkocht voor onderscheidenlijk 18.000 TL en 57.000 TL aan haar kinderen. Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het in Turkije verplicht is om op de eigendomsbewijzen te vermelden dat het onroerende goed is verkocht en dat er geen mogelijkheid is om op te nemen dat het is geschonken. Appellante heeft deze stelling echter niet met stukken onderbouwd en de gemachtigde van de Svb heeft de stelling ter zitting betwist. De Raad gaat er daarom, gelet op wat op de eigendomsbewijzen vermeld staat, van uit dat de onroerende zaken zijn verkocht en niet zijn geschonken. Van de op de eigendomsbewijzen vermelde verkoopbedragen kan echter in dit verband niet worden uitgegaan. Niet duidelijk is of de genoemde verkoopbedragen de reële marktwaardes weergeven. De overgelegde eigendomsbewijzen zijn uittreksels uit het eigendomsregister waarbij de gegevens worden aangedragen door vervreemder en verkrijger van de onroerende zaak. Daarbij is van belang dat de onroerende zaakbelasting plaatsvindt naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. [1] De Raad is dan ook evenals de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is voor welk bedrag de ¼ delen in de aandelen 410/661 en 152/154 van appellante zijn verkocht. Zoals eerder overwogen in 5.3.2 geldt ook ten aanzien van deze onroerende zaken dat aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van 21 december 2021 niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
5.3.4.
Uit 5.3.1 tot en met 5.3.3 volgt dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar vermogenspositie in de te beoordelen periode om vast te kunnen stellen of zij bijstandsbehoeftig was.
5.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente ten onrechte heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 5.3.4 volgt dat appellante geen recht heeft op een AIO-aanvulling. Daarom bestaat ook geen recht op schadevergoeding voor een te late betaling van een uitkering.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om een AIO-aanvulling toe te kennen in stand blijft.
7. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

In artikel 47a, eerste lid, van de PW staat dat de Svb tot taak heeft het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling.
In artikel 47b van de PW staat dat voor de toepassing van artikel 47a, eerste lid, in de artikelen 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c, 15, tweede lid, 16, eerste lid, 17, 19a, tweede lid, 31, tweede lid, onderdeel m, en zesde lid, 40, tweede tot en met vijfde lid, 41, vierde, vijfde, achtste en tiende lid, 43, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 44, eerste en derde lid, 48, derde en vierde lid, 52, eerste lid, 53a, eerste tot en met zesde lid, 54, 55, 57, 58, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 60, eerste tot en met zesde lid, 60c, 61, 62b, vierde lid, 62e, 62f, 62g, 62h, derde lid, 63, 66, 78t, tweede lid, 78x, eerste lid, onderdeel b, 78z, eerste, tweede en vierde lid, 81, eerste en tweede lid, voor «het college» telkens wordt gelezen: de Svb.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869.