ECLI:NL:CRVB:2023:228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/2242 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 4 oktober 2017 ziek meldde, verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze toe te kennen op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv voldoende waren onderbouwd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat zij niet zelfredzaam was, maar de door haar overgelegde medische informatie leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies en dat de medische beoordeling van het Uwv correct was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2242 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 mei 2021, 20/3276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerker voor gemiddeld 13,65 uur per week. Op 4 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 mei 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Bij besluit van
19 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv voldoende hebben gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is. Zij zijn volgens de rechtbank ingegaan op de klachten vanwege fibromyalgie, vermoeidheid, bloedarmoede, depressie en de beperkingen die daaruit voortvloeien. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het niet gaat om door appellante ervaren beperkingen, maar om medisch objectief vastgestelde arbeidsbeperkingen. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd, legt naar het oordeel van de rechtbank, tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de artsen van het Uwv onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan vastgelegd in de FML. Volgens de rechtbank heeft appellante in beroep geen nadere (medische) stukken overgelegd die het oordeel van de artsen van het Uwv weerleggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een van de indicatoren zoals opgenomen in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functie inpakker en voldoet aan de opleidingseis, omdat zij enkele jaren basisonderwijs heeft gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft daarnaast in zijn rapport vermeld dat aangenomen kan worden dat de interne scholing is afgestemd op het opleidingsniveau van de medewerkers die niet meer dan enkele jaren basisonderwijs hebben gevolgd. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht geweigerd heeft om appellante met ingang van 2 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij gebruik maakt van thuiszorg en dat zij daarom niet zelfredzaam is. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar enkele overzichten van afspraken bij de huisarts en afdelingen pijngeneeskunde en neurologie van het Ikazia Ziekenhuis, een medicatieoverzicht en een patiëntdossier van Fysiotherapie Nieuwland van 10 maart 2021. Appellante heeft daarnaast haar standpunt gehandhaafd dat zij niet voldoet aan het minimum opleidingsniveau voor de geselecteerde functie inpakker.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 17 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2019 heeft vastgesteld op 0% en op die grond terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie, zoals vermeld in het rapport van 17 oktober 2022, dat deze informatie niet ziet op de datum in geding. De stelling dat appellante gebruik maakt van thuiszorg en daarom niet zelfredzaam is, heeft zij niet onderbouwd en de gedingstukken bevatten hiervoor ook geen aanknopingspunten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar