ECLI:NL:CRVB:2023:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
22/1328 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen onder de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een ouderdomspensioen had aangevraagd met terugwerkende kracht. De appellant, geboren in 1944 en woonachtig in de Verenigde Staten, had zijn pensioengerechtigde leeftijd in 2009 bereikt, maar pas in 2021 een aanvraag ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem een ouderdomspensioen toe met terugwerkende kracht van één jaar, ingaande op 1 januari 2020. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor hij recht had op een langere terugwerkende kracht.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld door de terugwerkende kracht te beperken tot één jaar. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat het pensioen met een langere terugwerkende kracht zou worden toegekend. De appellant had in de jaren voorafgaand aan zijn aanvraag meerdere keren contact gehad met de Svb over zijn pensioenrechten, en er was geen bewijs dat hij door persoonlijke omstandigheden, zoals de ziekte van zijn vrouw, niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard.

De Raad concludeerde dat de Svb de wettelijke regels correct had toegepast en dat de appellant geen recht had op een ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om op de hoogte te zijn van zijn rechten. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1328 AOW
Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2022, 21/5897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Verenigde Staten (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 juli 2021 heeft de Svb aan appellant met één jaar terugwerkende kracht per 1 januari 2020 een ouderdomspensioen toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning met terugwerkende kracht van één jaar gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft zijn broer, [naam broer] , hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 november 2023. Voor appellant is zijn broer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant heeft ruim 10 jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een ouderdomspensioen aangevraagd. De Svb heeft terecht met één jaar terugwerkende kracht een pensioen toegekend. De Raad oordeelt dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW [1] , dat rechtvaardigt dat het ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1944, woont in de Verenigde Staten . Hij heeft op [geboortedatum] 2009 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op 28 januari 2021 heeft de broer van appellant met de Svb telefonisch contact opgenomen over de pensioenrechten van zijn broer. De Svb heeft op 10 mei 2021 een ingevuld aanvraagformulier van appellant ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen toegekend met ingang van 1 januari 2020. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval zodat het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend. Omdat appellant in januari 2021 telefonisch contact met de Svb heeft gehad over de aanvraag van zijn ouderdomspensioen, heeft de Svb vanaf dat moment één jaar terugwerkende kracht toegepast.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 juli 2021 bezwaar gemaakt op het punt van de ingangsdatum. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank vindt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat rechtvaardigt dat het ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend. Daarvoor is van belang dat er in 2009 en in 2014 al contact is geweest met de Svb over het pensioen van appellant. Niet is gebleken dat appellant door de ziekte van zijn echtgenote en de mantelzorg niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te (laten) dienen. De door appellant in 2015 gestelde ingediende aanvraag, heeft de Svb nooit ontvangen. Het had op de weg van appellant gelegen om, nadat hij geen reactie had gekregen, contact met de Svb op te nemen om te vragen naar de status van zijn aanvraag. Dit komt voor rekening en risico van appellant. Van nalatigheid van de kant van de Svb is niet gebleken. Het is niet aan de Svb te wijten dat appellant niet eerder een aanvraag heeft ingediend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant vindt dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval om met een langere terugwerkende kracht dan één jaar een pensioen toe te kennen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij vanaf 2009 mantelzorger is voor zijn zieke vrouw, waardoor het aanvragen van een ouderdomspensioen aan zijn aandacht is ontsnapt. Verder was het aanvragen van een ouderdomspensioen niet een onderwerp van gesprek in zijn vriendenkring. Tot slot is een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb [2] , voor het toekennen van een pensioen met verdergaande terugwerkende kracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om toekenning van het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
In geschil is of de rechtbank met juistheid het standpunt van de Svb heeft gevolgd dat de toekenning van het ouderdomspensioen terecht is beperkt tot een terugwerkende kracht van één jaar. In het bijzonder is daarbij in geschil of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Niet in geschil is dat in de periode van mei 2009 tot en met juni 2015 met regelmaat contact is geweest tussen appellant en de Svb over de mogelijkheid om een ouderdomspensioen aan te vragen. Verder is niet in geschil dat appellant niet eerder dan in mei 2021 een aanvraag heeft ingediend.
4.4.
Volgens de in de rechtspraak [3] aanvaarde uitleg van de Svb (SB1071 [4] ) is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Een dergelijk geval kan zich voordoen als de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen.
Geen bijzonder geval
4.5.
Ook naar het oordeel van de Raad maakt de situatie van appellant niet dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin, van de AOW. De Raad kan zich vinden in wat de rechtbank heeft overwogen en komt op grond van deze overwegingen tot hetzelfde oordeel. Niet is gebleken dat appellant door de ziekte van zijn vrouw niet in staat was tijdig een aanvraag te doen. Ook is geen sprake van onbekendheid van rechten want er is in de periode van mei 2009 tot en met juni 2015 met regelmaat contact geweest tussen appellant en de Svb over de mogelijkheid om een ouderdomspensioen aan te vragen. Het is niet aan de Svb te wijten dat appellant niet eerder een aanvraag heeft ingediend. De Svb heeft appellant er in de loop van de jaren meermaals op gewezen dat hij een aanvraag kon indienen en welke mate van terugwerkende kracht daaraan zal worden toegekend. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag in te dienen. Verder is de te late aanvraag niet een aantoonbaar gevolg van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door de Svb.
4.6.
Wanneer sprake is van een bijzonder geval, moet de Svb beoordelen of zij gebruik maakt van de bevoegdheid het pensioen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. De Svb kan van deze bevoegdheid gebruik maken wanneer het van hardheid zou getuigen te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. De vraag of sprake is van hardheid komt dan ook eerst aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan die vraag is de Svb dan ook terecht niet toegekomen
.
Beroep op artikel 4:84 van de Awb
4.7.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dit voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De redenen waarom appellant pleit voor een toekenning van ouderdomspensioen met een verder terugwerkende kracht dan één jaar, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden zoals hier bedoeld.
Beleidsregel SB1403
4.8.
Ten overvloede merkt de Raad op dat de Svb op zitting heeft toegelicht dat vanaf 8 maart 2023 nieuw beleid geldt maar dat de uitkomst onder het nieuwe beleid niet anders wordt. De Raad sluit zich daarbij aan.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de Svb terecht vanaf 1 januari 2020 aan appellant een ouderdomspensioen heeft toegekend.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet
Artikel 16 van de AOW
1. Het ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84 van de Awb
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1480.
4.Geldig tot en met 8 maart 2023.