ECLI:NL:CRVB:2023:2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/3134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als administratief medewerker werkte, had zich op 28 januari 2020 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 6 augustus 2021, wat appellante betwistte. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de uitkering terecht had doorgevoerd. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelden dat appellante, ondanks haar klachten, weer in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv wel tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22/3134 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2022, 22/1618 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 5 juli 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZWuitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 6 augustus 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk of passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor 40 uur per week. Op 28 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Nadat de arts aanvullende medische informatie heeft ontvangen heeft hij de FML aangescherpt. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor haar laatste werk, maar heeft (subsidiair) ook functies geselecteerd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan, een rapport opgesteld en de FML verder aangescherpt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook een rapport opgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de toelichting dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase niet had geleid tot andere bevindingen dan die van de reumatoloog. Daarbij is van belang dat er in het dossier van appellante veel medische informatie aanwezig is van de behandelaars van appellante en dat dit informatie is van rond de datum in geding. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft in deze procedure geen nieuwe medische informatie ingebracht om haar standpunt dat zij meer beperkt is te onderbouwen. In de door appellante zelf, dan wel door haar gemachtigde, vastgestelde beperkingen aan de hand van verzekeringsgeneeskundige protocollen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. De rechtbank heeft het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgestelde belastbaarheid en medische beperkingen, appellante weer geschikt is voor haar eigen werk.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Pas in hoger beroep heeft een spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Daarnaast heeft het Uwv de klachten van appellante separaat beoordeeld en niet de onderlinge samenhang bezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende in acht genomen dat appellante niet in staat is te bewegen en heeft de psychische klachten van appellante onjuist ingeschat. Onvoldoende is verder in acht genomen dat de re-integratieadviseur appellante niet in staat heeft geacht om haar arbeid te hervatten. In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2023 heeft appellante nog aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de zogenaamde goede/slechte dagencyclus en dat ten onrechte niet wordt uitgegaan van het door appellante opgetekende dagverhaal dat zij op 30 mei 2023 heeft toegezonden. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de artrose onbesproken heeft gelaten. Verder heeft zij aangevoerd dat zij zowel haar eigen werk als de geselecteerde functies niet kan verrichten en heeft zij verzocht om het benoemen van een deskundige.
3.2.
In hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht tijdens een spreekuur, een rapport opgesteld en geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om de FML te herzien. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Medische beoordeling
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat op grond van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, aanleiding bestond om appellante door een verzekeringsarts te laten onderzoeken tijdens een spreekuur. Op 5 juli 2023 heeft daarom een spreekuur plaatsgevonden. Hiermee staat vast dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2022, 20 juli 2022 en 5 juli 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 28 februari 2022 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.5.2.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de door haar ingebrachte informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in overeenstemming met het advies van de reumatologen toegelicht dat de primaire arts in de FML beperkingen heeft aangenomen die aansluiten bij de mogelijkheid tot afwisseling van houding en beweging. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat gelet op de aard van de aandoening er geen indicatie is voor een urenbeperking. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Groeneveld heeft in zijn rapport van 5 juli 2023 vervolgens afdoende toegelicht dat de zeer forse beperkingen zoals die op het fysieke vlak zijn aangenomen, passen bij zijn onderzoeksbevindingen bij het lichamelijk onderzoek op 5 juli 2023. Daar wordt aan toegevoegd dat hij een anamnese heeft afgenomen waarbij ook de dagactiviteiten zijn besproken en hij een dagverhaal heeft opgetekend dat grotendeels overeenstemt met het door appellante opgetekende dagverhaal van 30 mei 2023. Anders dan appellante heeft aangevoerd, volgt uit dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook dat de artrose in acht is genomen.
4.5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder ook overtuigend gemotiveerd dat voor de psychische problematiek uitgebreide beperkingen zijn aangenomen waarbij rekening is gehouden met onder meer werken onder tijdsdruk, hoog handelingstempo tijdens werken en mentaal complexe werkzaamheden en conflicthantering. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Groeneveld heeft afdoende toegelicht dat ook op basis van zijn beoordeling van de psyche en op basis van de beschikbare medische stukken van de GGZ-behandelaars, er met de aangenomen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de mentale belastbaarheid van appellante. De in het dossier aanwezige en door de (verzekerings)artsen bij de beoordeling betrokken medische verklaringen van de behandelaars van appellante geven daarnaast geen aanleiding te veronderstellen dat – al dan niet – vanwege de combinatie van klachten meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is ook dat geen beperkingen kunnen worden aangenomen op grond van wat appellante aan klachten ervaart, maar alleen op grond van wat objectief-medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. Daar wordt aan toegevoegd dat een reintegratiebegeleider geen arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de ZW verricht, zodat aan haar rapport niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.5.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante weer geschikt is voor haar eigen werk. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is niet gebleken dat het eigen werk van appellante de belastbaarheid van appellante overschrijdt op de beoordelingspunten conflicthantering, concentratieproblemen, herinneren, afwisseling tussen zitten, staan en lopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. Of de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn, behoeft daarom geen verdere bespreking.
Conclusie en gevolgen
5. Het in 4.4 genoemde gebrek dat kleeft aan het bestreden besluit zal met toepassing
van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt, wegingsfactor 1) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2023, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt, wegingsfactor 1), dus in totaal € 3.766,50.
7. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het griffierecht ten bedrage van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 19 ZW
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2. De vrouwelijke verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid die haar oorzaak vindt in zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
3. De vrouwelijke verzekerde heeft geen recht op ziekengeld gedurende de periode dat zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8 van die wet.
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.