ECLI:NL:CRVB:2023:2311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/1358 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een docente en geschiktheid voor eigen werk

Op 7 december 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een docente die in hoger beroep ging tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. De appellante, die van 18 maart 2014 tot 30 november 2019 als docent speciaal onderwijs werkte, meldde zich op 16 november 2020 ziek met diverse klachten, waaronder psychische problemen en allergieën. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 14 januari 2021 werd zij per 1 februari 2021 geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.

In de procedure bij de rechtbank werd het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts voldoende was onderbouwd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk in twijfel trok. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan het Uwv aannam en dat zij haar eigen werk niet kon verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt verwees zij naar een rapport van een andere verzekeringsarts, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 1 februari 2021 terecht had beëindigd. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22.1358 ZW

Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2022, 21/3030 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Warmenhoven hoger beroep ingesteld. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. J. Nijssen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 18 maart 2014 tot 30 november 2019 werkzaam geweest als docent speciaal onderwijs voor 40 uur per week. Appellante heeft zich op 16 november 2020 ziekgemeld met diverse klachten (psychisch, slaap- en energieproblemen, allergie). Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 14 januari 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft – nadat hij informatie van de huisarts van 20 januari 2021 had ontvangen – appellante per 1 februari 2021 geschikt geacht voor haar arbeid.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2021 vastgesteld dat appellante per 1 februari 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2021 ten grondslag.
1.5.
Deze arts – die beschikte over informatie van de behandelend allergoloog/internist van 1 mei 2018 en de natuurgeneeskundig therapeut van 7 april 2021 – heeft overwogen dat hij de rapportage van de natuurgeneeskundig therapeut niet kan meewegen aangezien de ongeschiktheid rechtstreeks en medisch objectief vastgesteld dient te worden als gevolg van ziekte en/of gebrek. De alternatieve geneeswijze voldoet hier niet aan omdat er een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Er blijven volgens deze verzekeringsarts klachten over van een verstopte neus en slijmvorming op basis van allergie voor pollen en dieren, wat hartkloppingen voor het slapen gaan en een flinke vermoeidheid. Hij heeft vastgesteld dat er medisch gezien geen directe oorzakelijke relatie bestaat tussen het eetpatroon van appellante en haar klachten. Dat zij klachten heeft van haar allergie zal zo zijn, maar dit is volgens deze arts onvoldoende om al haar ernstige klachten te kunnen verklaren. Verder heeft hij vastgesteld dat appellante onder behandeling is bij een psycholoog, maar dat door de primaire verzekeringsarts geen afwijkingen zijn gevonden bij zijn onderzoek van de psyche die aanleiding kunnen zijn om appellante ongeschikt te achten voor haar maatgevende werk op basis van een depressie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 mei 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het primaire besluit geen correctie of aanvulling behoeft. De rechtbank heeft niet getwijfeld aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante in beroep verder geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij op 1 februari 2021 meer beperkt is en dat zij niet in staat is om haar eigen werk te verrichten Volgens vaste rechtspraak is de subjectieve beleving van appellante van haar klachten niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zij haar eigen werk niet kan verrichten. Ter onderbouwing daarvan heeft zij verwezen naar het op haar verzoek uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts L.P.M. Smalbraak van het Expertise Instituut van 27 januari 2023. Smalbraak heeft appellante via beeldbellen op spreekuur onderzocht en heeft informatie opgevraagd bij de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut E.M.J. Graafsma, zijnde de brief van 29 december 2022. Verzekeringsarts Smalbraak is van mening dat appellante op de datum in geding, 1 februari 2021, niet geschikt is voor haar arbeid. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een deskundige als de Raad het standpunt van Smalbraak niet volgt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 februari 2023 geconcludeerd dat de medische expertise van Smalbraak haar geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en dat er geen grond is om een deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 1 februari 2021 heeft beëindigd omdat zij arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en het aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
Het in hoger beroep ingezonden rapport van verzekeringsarts Smalbraak van 27 januari 2023 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar oordeel, zoals neergelegd in haar rapport van 20 februari 2023, dat het niet leidt tot een ander standpunt. In navolging van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vastgesteld dat uit de brief van de klinisch psycholoog/psychotherapeut Graafsma van 29 december 2022 blijkt dat appellante bij haar onder behandeling is geweest van 27 september 2020 tot en met 13 januari 2021 in verband met depressie, recidiverend en somatisch symptoomstoornis en dat na de kortdurende behandeling de klachten goeddeels in remissie waren. Dat betekent dat rond de datum in geding, zijnde 1 februari 2021, de psychische klachten van appellante waren verbeterd.
4.4.2.
De opmerking van Smalbraak dat onvoldoende is gevraagd naar het eigen werk van appellante, wordt niet gevolgd. In het Eerstelijnsverslag en de Rapportage – medisch van 19 november 2020 is de relevante belasting van het werk vermeld. Voorts is in het rapport van de verzekeringsarts van 14 januari 2021 het volgende opgetekend: “Taakbelasting (fysiek/mentaal): Ik moest op een school (speciaal onderwijs, cluster 4) lesgeven aan
jongeren met ernstige gedragsstoornissen; moest ook bemiddelen (werk zoeken voor hem) op de arbeidsmarkt.” Dat het appellante in 2019 niet gelukt is in het eigen werk te hervatten, is evenmin reden voor een ander oordeel over de geschiktheid voor het eigen werk op 1 februari 2021.
4.5.
Het verzoek van appellante aan de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt immers.
4.6.
Gelet op de voorgaande overwegingen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt