ECLI:NL:CRVB:2023:2323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
21/3993 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1985, had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was in 2015 afgewezen omdat hij in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een eerdere uitspraak van de Raad in 2018, waarin het hoger beroep ongegrond werd verklaard, heeft de appellant in 2019 opnieuw om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen gevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit, maar heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de gestelde diagnose van de appellant, waaronder het Kallmann syndroom en ASS, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien, aangezien de appellant al eerder melding had gemaakt van zijn beperkingen en het stellen van een diagnose geen nieuw relevant feit was. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

21 3993 WAJONG

Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 november 2021, 20/5712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn ouders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op
19 december 2014 ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten aangevraagd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van
26 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015, heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant met zijn beperkingen in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Het hiertegen gemaakte beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:584) is het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Met een door het Uwv op 17 december 2019 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw om een beoordeling van zijn arbeidsvermogen verzocht. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 maart 2015. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 16 februari 2020 heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 26 maart 2015 onjuist zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 16 februari 2020 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde diagnose niet als een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Appellant heeft bij zijn eerdere aanvraag al melding gemaakt van de beperkingen die hij ondervond. Het Uwv heeft met die beperkingen rekening gehouden. Het stellen van een diagnose als oorzaak voor die beperkingen is daarom geen nieuw relevant feit (ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat door appellant is aangevoerd, kan verder niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv voor het verleden had moeten terugkomen van de eerdere beoordeling. Hij wijst op het Kallmann syndroom, ASS, diabetes en jicht (reuma) als nieuwe diagnoses.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
26 maart 2015 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde diagnose niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft met de beperkingen rekening gehouden, die appellant bij zijn eerdere aanvraag van 2014 al aan het Uwv kenbaar heeft gemaakt. Het stellen van een diagnose als oorzaak voor die beperkingen is daarom geen nieuw relevant feit. Het Uwv heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 maart 2015 dan ook op grond van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw