ECLI:NL:CRVB:2023:2329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/824 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaalde Wajong-aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1997, had op 24 maart 2017 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, welke was afgewezen omdat hij arbeidsvermogen had. Na een eerdere ongegronde beroepsprocedure, diende appellant op 7 september 2020 opnieuw een Wajong-aanvraag in, vergezeld van aanvullende documenten. Het Uwv wees deze aanvraag af, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een Wajong-uitkering. De overgelegde stukken, waaronder een rechtmatigheidsonderzoek, werden niet als nieuw medisch bewijs beschouwd dat de eerdere besluiten zou kunnen ondermijnen. De Raad benadrukte dat nieuw gebleken feiten of omstandigheden alleen relevant zijn als ze na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als ze niet eerder konden worden ingediend. De Raad concludeerde dat de appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere besluiten onredelijk maakten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22 824 WAJONG

Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2022, 21/3401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 september 2023 heeft mr. S. Aarsman, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Namens appellant is verschenen mr. Aarsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft op 24 maart 2017 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2018 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verslag van een psychologisch onderzoek van 29 maart 2012 meegewogen. Het hiertegen ingediende beroep is ongegrond verklaard. Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken.
1.2.
Op 7 september 2020 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij de aanvraag heeft appellant nadere stukken meegezonden, waaronder een handhavingsrapport in verband met een rechtmatigheidsonderzoek van 5 april 2019, informatie van de huisarts van 18 augustus 2020 en het huisartsenjournaal van mei tot oktober 2020, en informatie naar aanleiding van spoedopnames op 5 en 18 september 2020.
1.3.
Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van
17 november 2020 afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 10 juli 2017. Er is volgens het Uwv geen sprake van nieuwe informatie die reden geeft een andere beslissing te nemen.
1.4.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
30 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met zijn aanvraag van 7 september 2020 heeft beoogd dat het Uwv voor het verleden terugkomt van het eerdere besluit van 10 juli 2017. Mocht het Uwv dat niet doen, dan vraagt hij, zoals ter zitting aangevoerd, herziening voor de toekomst.
2.2.
De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die reden geven om terug te komen van het eerdere besluit gevolgd. De overgelegde stukken zien namelijk niet op de periode van het achttiende jaar. Van het rechtmatigheidsonderzoek is de rechtbank met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat hierin een beschrijving is gegeven van het gedrag van appellant, maar dat dit geen medisch document is en geen objectief medische informatie bevat over de situatie van appellant rond zijn achttiende levensjaar. Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit kennelijk onredelijk is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt de rechtbank af dat de problemen van appellant, die uit de overgelegde stukken naar voren komen, bij de eerdere besluitvorming zijn betrokken.
2.3.
Wat betreft het verzoek om herziening voor de toekomst heeft de rechtbank met verwijzing naar rechtspraak van de Raad [1] overwogen dat appellant feiten en omstandigheden moet aandragen die aanleiding geven voor een gunstiger besluit dan het eerdere besluit. Als het eerdere besluit destijds niet onjuist was, dan is er ook geen reden voor herziening voor de toekomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 juni 2021 gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Wajong 2015. Daarbij is betrokken dat bij appellant sprake is van een licht verstandelijke beperking en een gedragsstoornis en zijn de problemen die verbonden zijn met opvoeding meegewogen. De nieuw ingebrachte informatie werpt geen nieuw licht op de gezondheidssituatie van appellant rond zijn achttiende jaar. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht geweigerd terug te komen van het besluit van 10 juli 2017, zowel voor het verleden als voor de toekomst.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naast een herhaling van eerdere gronden aangevoerd dat uit rechtspraak van de Raad [2] volgt dat nieuw gebleken feiten ook bewijsstukken zijn van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, indien deze bewijsstukken niet eerder overgelegd konden worden. Daarvan was volgens appellant sprake. Uit het rapport rechtmatigheidsonderzoek van de gemeente volgt dat het in de praktijk voor appellant niet mogelijk is om minimaal één uur per dag arbeid te verrichten. Appellant is ten onrechte in staat geacht minimaal vier uur per dag arbeid te verrichten. Miskend is dat wel degelijk sprake is van een nieuw gebleken feit. Verder heeft appellant gesteld dat in 2017 enkel een schatting is gemaakt van het arbeidsvermogen en dat de ontwikkelingen onvoldoende zijn vastgesteld
.
3.2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 [3] heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [4]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, wordt onderschreven. Niet gebleken is waarom appellant zijn gronden niet eerder had kunnen inbrengen. In hoger beroep heeft appellant geen gronden aangevoerd op grond waarvan de Raad de rechtbank niet kan volgen. Omstandigheden die maken dat het niet terugkomen van het besluit uit 2017 als evident onredelijk is te beschouwen, zijn evenmin aangedragen.
4.4.
De stelling van appellant dat het bewijs van eerder gestelde feiten en omstandigheden wel als nieuw feit mag worden aangemerkt is juist, maar maakt in dit geval de beoordeling niet anders. Zo bevat het rechtmatigheidsonderzoek geen medische informatie. De informatie van de huisarts die in bezwaar was overgelegd betreft weliswaar nieuwe medische informatie, maar deze ziet niet op de datum/periode in geding. Ook de beroepsgrond van appellant dat het Uwv in 2017 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar onder meer de behandelmethodes slaagt niet, reeds omdat het Uwv tot de conclusie is gekomen dat appellant arbeidsvermogen heeft en het beoordelen van de duurzaamheid van het ontbreken daarvan dan niet aan de orde is.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Uitspraak van 12 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3018.
4.Uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.