ECLI:NL:CRVB:2023:2338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22/3686 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering om terug te komen van een eerder besluit inzake de hoogte van het ouderdomspensioen op basis van AOW-verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om terug te komen van een eerder besluit van 20 december 2017. Dit besluit had geleid tot een korting van 44% op het ouderdomspensioen van appellant, omdat hij gedurende een aantal jaren niet verzekerd was voor de AOW. Na een herzieningsverzoek van appellant heeft de Svb de korting verlaagd naar 38%, maar appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Svb had in het bestreden besluit geen nieuwe feiten of omstandigheden erkend die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de ingediende stukken van appellant, waaronder afschriften van rechterlijke beslissingen, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de Svb zouden dwingen om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een hogere AOW-uitkering, omdat hij in de relevante periodes niet verzekerd was. De korting van 38% op het ouderdomspensioen blijft dan ook in stand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de Svb niet onterecht had gehandeld door het verzoek om herziening af te wijzen.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures en de rol van de Svb in het beoordelen van herzieningsverzoeken. De Raad heeft ook aangegeven dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3686 AOW
Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2022, 21/4472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 juni 2020 heeft de Svb geweigerd om terug te komen van het toekenningsbesluit van 20 december 2017. Het bezwaar van appellant daartegen is gegrond verklaard. Met een besluit van 28 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb de korting op het ouderdomspensioen van appellant verlaagd naar 38%.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 november 2023. Namens appellant is mr. Y. Seran verschenen, waarnemer van mr. Bal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak moet worden beoordeeld of de Svb terecht niet is teruggekomen van het besluit van 20 december 2017. In dit besluit was appellant voor 44% gekort op zijn ouderdomspensioen, omdat hij een aantal jaren niet verzekerd is geweest voor de AOW. Na het herzieningsverzoek van appellant heeft de Svb in bezwaar de korting op het ouderdomspensioen verlaagd naar 38%. Appellant voert aan dat over de periodes in geding (van 30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991, van 17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994 en van 16 juli 1996 tot 2 oktober 1996) hij ten onrechte als niet verzekerd is beschouwd voor de AOW, terwijl hij gedurende deze periodes in Nederland in detentie heeft gezeten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep afschriften ingezonden van rechterlijke beslissingen. De Raad oordeelt dat deze stukken geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die moeten leiden tot herziening van dat besluit. De weigering om van dit besluit terug te komen is niet evident onredelijk. De korting op het ouderdomspensioen van 38% blijft in hoger beroep in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is in Turkije geboren en heeft in Nederland gewoond en gewerkt. Aan appellant is bij besluit van 20 december 2017 een ouderdomspensioen op grond van de AOW [1] toegekend met ingang van 20 augustus 2017. Op dit ouderdomspensioen is een korting van 44% toegepast omdat appellant afgerond 22 jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant heeft hiertegen bezwaar en beroep ingesteld. Met de uitspraak op verzet door de rechtbank van 23 oktober 2018 is het besluit van 20 december 2017 in rechte komen vast te staan.
1.2.
In juni 2020 heeft appellant de Svb gevraagd om terug te komen van het besluit van 20 december 2017, omdat hij gedurende de niet-verzekerde periodes niet in het buitenland was maar in Nederland in detentie. Bij besluit van 19 juni 2020 heeft de Svb het verzoek afgewezen.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en dat niet is gebleken dat het besluit van 20 augustus 2017 onmiskenbaar onjuist is. Wel heeft de Svb in de door appellant verstrekte historische adresgegevens van de gemeente Den Haag aanleiding gezien om het ouderdomspensioen met één jaar terugwerkende kracht vanaf de datum van het herzieningsverzoek te herzien. Uit deze gegevens blijkt dat appellant over de periode van 20 mei 1997 tot en met 29 november 1999 in Nederland heeft gewoond en dus verzekerd is geweest. Appellant is hierdoor 19 jaar, 10 maanden en 12 dagen niet verzekerd geweest, waardoor de korting op het ouderdomspensioen wordt verlaagd van 44% naar 38%. Appellant heeft met ingang van juni 2019 recht op een ouderdomspensioen ter hoogte van 62% van het volledige pensioen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Aanleiding daarvoor is dat de Svb op zitting heeft erkend dat appellant ook verzekerd is geweest voor de AOW van 2 oktober 1996 tot 20 mei 1997. Dit is een periode van 7 maanden en 18 dagen. Hierdoor is appellant 19 jaar, 2 maanden en 24 dagen niet verzekerd geweest, waardoor de korting op het ouderdomspensioen van 38% niet verandert. De rechtbank oordeelt verder dat de Svb terecht het besluit van 20 december 2017 niet heeft herzien. Met betrekking tot de periode na het verzoek om herziening is geen informatie overgelegd ter onderbouwing van de detentie van appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 20 december 2017 over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. In het bijzonder is betwist dat appellant gedurende de periodes van 30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991, van 17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994 en van 16 juli 1996 tot 2 oktober 1996 niet verzekerd is geweest voor de AOW (periodes in geding).
4.2.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. [2] Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. [3] Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076) Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Dit volgt uit artikel 4:6 van de Awb [4] en de jurisprudentie van de CRvB. [5] De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant en daarmee de verzekerde periode van appellant al eerder had vastgesteld bij het – rechtens vaststaande – besluit van 20 december 2017, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd om terug te komen van het besluit van 20 december 2017 ten aanzien van de periodes in geding.
4.7.
De Raad gaat hier eerst in op de vraag of, wat betreft de periode vanaf het verzoek om herziening, appellant voor de periodes in geding ten onrechte als niet-verzekerd is beschouwd. Daarna wordt de vraag beantwoord of dit evident onredelijk is, dan wel of het besluit van de Svb van 20 december 2017 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb.
4.8.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant in hoger beroep afschriften ingezonden van rechterlijke uitspraken. Met deze stukken onderbouwt appellant zijn stelling dat hij in de periodes van 30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991, van 17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994 en van 16 juli 1996 tot 2 oktober 1996 in Nederland in detentie heeft gezeten. Het gaat om twee sepotsbeslissingen van het arrondissementsparket Groningen van 22 mei 1989 en van 6 september 2007. Verder is een beslissing van het Gerechtshof Leeuwarden van 21 mei 1990 overgelegd, tot veroordeling van een gevangenisstraf van 5 jaar, onherroepelijk geworden op 1 oktober 1991.
4.9.
Uit deze stukken blijkt niet dat appellant in de periodes in geding daadwerkelijk in Nederland in detentie heeft gezeten. Zelfs al zou uit deze stukken kunnen worden afgeleid dat het om appellant gaat, kan de veroordeling uit 1991 niet zien op een mogelijke detentie over de periode van 30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991. Verder blijkt uit deze stukken niet dat appellant daadwerkelijk in Nederland in detentie heeft gezeten gedurende de periodes van 17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994 en van 16 juli 1996 tot 2 oktober 1996.
4.8.
De Raad concludeert dat er geen reden is om het besluit van 20 december 2017 ten aanzien van de periodes in geding voor onjuist te houden. Daaruit volgt dat er ook geen reden is om dit besluit als onmiskenbaar onjuist te beschouwen in de zin van het beleid van de Svb. Ook ziet de Raad geen (andere) redenen waarom de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk zou zijn.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) S.S. Blok
Tegen uitspraken van de Raad kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH [woonplaats] ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6 Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Algemene ouderdomswet
Artikel 6 AOW
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(…)

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Zie de uitspraken van de Raad van 6 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7838 en van 20 december 2016, CRVB:2016:4872.