ECLI:NL:CRVB:2023:235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de beoordeling van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich in 2012 ziek meldde met psychische klachten, had eerder geen bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WGA-uitkering toe te kennen. In 2019 meldde hij zich opnieuw met toegenomen cardiale klachten, maar het Uwv weigerde de WIA-uitkering op basis van de stelling dat er geen nieuwe beperkingen waren door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de medische informatie die door appellant is ingebracht. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld.

Uitspraak

21 119 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 december 2020, 20/226 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 mei 2022 heeft mr. L. Meys, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als bedrijfsleider/opticien voor 40 uur per week. Op 10 september 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 8 september 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit ligt ten grondslag een functionele mogelijkhedenlijst van 11 juli 2014, waarin beperkingen zijn opgenomen op items die zien op het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 februari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen cardiale klachten met ingang van 24 januari 2018. Op laatste genoemde datum is appellant met (ernstige) hartfalen opgenomen in het ziekenhuis na persisterende longproblemen.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2019 geweigerd om appellant met ingang van 24 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegekomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd dat de toegenomen klachten van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor hij gedurende de wachttijd niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 juli 2014 is gebleken dat appellant destijds is uitgevallen met psychische klachten als gevolg van privéproblemen. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de door appellant ingebrachte medische stukken, waaronder de informatie van cardiologen B.M. Rahel en M.A.M. Beijk, niet gebleken dat ten tijde van de WIA-beoordeling in 2014 al sprake was van cardiale klachten die tot beperkingen hebben geleid. Nu appellant zich niet eerder dan in januari 2018 met lichamelijke klachten tot de behandelend sector heeft gewend, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv heeft aangetoond dat buiten twijfel staat dat de klachten van appellant per 24 januari 2018 niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor hij de wachttijd heeft doorlopen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant op grond van artikel 55 van de Wet WIA per 24 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de hartklachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de klachten waarmee hij per einde wachttijd 8 september 2014 kampte, achteraf bezien, eveneens samenhingen met de hartklachten waarmee hij zich per 24 januari 2018 bij het Uwv heeft gemeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar informatie van huisarts R.H. Aalbregt, cardiologen Rahel en Beijk en internist-vasculair geneeskunde A.C.I. Boullart. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de hartklachten genetisch bepaald zijn en dat er een verhoogd Lipoproteïne (a) (Lpa) gehalte in zijn bloed aanwezig is. Daarnaast heeft appellant gesteld dat mensen met hartfalen vaak depressieve klachten hebben. Hij heeft daarvoor verwezen naar een wetenschappelijk artikel uit het Nederlands Tijdschrift Geneeskunde.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 14 oktober 2022 van verzekeringsarts
M.J. Gerritze ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat per 24 januari 2018 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de hartklachten van appellant en dat appellant per die datum om medische redenen volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. In geschil is de vraag of de beperkingen van appellant op 24 januari 2018 voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3035). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 24 januari 2018 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.1.
Het Uwv heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2019, 10 december 2021 en
7 november 2022. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder meer in reactie op de door appellant ingediende medische informatie, zich op het standpunt gesteld dat bij appellant gedurende de wachttijd geen sprake was van lichamelijke problematiek en in januari 2018 evident wel. Zij heeft daarom geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant in 2014 voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die in januari 2018 aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat onduidelijk is wanneer de afwijkingen aan de kransslagaders zijn ontstaan en heeft een relatie tussen hartklachten en depressie niet ontkend, maar heeft geconcludeerd dat in dat verband sprake is van diverse risicofactoren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verkeerde appellant in 2014 in redelijke conditie en zijn er geen aanwijzingen dat appellant toen ten gevolge van de hartklachten beperkingen had.
4.4.2.
De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze heeft geconcludeerd dat achteraf gezien kan worden vastgesteld dat de beperkingen per einde wachttijd het gevolg moeten zijn geweest van hartproblemen. Gerritze heeft toegelicht dat de bijkomende psychische problematiek als symptoom moet worden gezien van het hartprobleem dat is ontstaan als gevolg van stress en de genetisch verhoogde Lpa-spiegel. De genetische aanleg voor hart- en vaatziekten, in combinatie met de langdurig aanwezige psychische stress sinds 2003, die tevens aanleiding was voor overmatig roken en overmatig cafeïnegebruik, hebben volgens Gerritze achteraf gezien een grote rol gespeeld. Rahel heeft in brieven van 27 mei 2019 en 30 september 2019 vermeld dat het coronair lijden van appellant al jaren speelt en aannemelijk is dat de klachten in 2014 op een cardiale origine zijn terug te voeren. In een brief van 31 januari 2020 heeft Rahel vermeld dat de door appellant omschreven klachten vanaf 2012 als cardiaal kunnen worden geïnterpreteerd. Zeker weet hij dat niet, omdat hij appellant in 2012 niet onder behandeling had. Beijk heeft in het kader van een second opinion bij schrijven van 10 november 2020 opgemerkt dat hij instemt met de brief van Rahel van 31 januari 2020, dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wanneer de hartklachten zijn ontstaan, maar dat deze klachten een langere ontstaansgeschiedenis hebben en het langdurig en fors nicotinegebruik en stress hebben bijgedragen aan de coronaire aderverkalking op relatief jonge leeftijd. Uit het huisartsjournaal blijkt dat appellant zich in juni en juli 2015 heeft gemeld met pijn op de borst. De huisarts heeft daarover in een brief van 3 oktober 2019 vermeld dat appellant iemand is die slechts zelden medische hulp inschakelt en dat deze klachten achteraf bezien vrijwel zeker van coronaire origine moeten zijn geweest. Gezien het vastgestelde multi-infarct beeld van het hart van appellant, kan het volgens de huisarts niet anders zijn dan dat ook in de jaren voorafgaand aan 2015 al ischemische gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
4.4.3.
De onderbouwde conclusies in het rapport van Gerritze en de door appellant ingebrachte medische informatie van de behandelend cardiologen en huisarts, zoals hiervoor weergegeven, leiden tot de conclusie dat niet buiten twijfel staat dat de cardiale beperkingen van appellant op 24 januari 2018 niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Gerritze en de behandelend artsen hebben gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht welk verband zij zien tussen de hartaandoening en de (psychische) klachten op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd uiteengezet hoe het Uwv tot een ander inzicht is gekomen. Gegeven echter het toetsingskader zoals weergegeven in 4.3, is met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangetoond dat buiten twijfel staat dat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het standpunt van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd en het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan, nu daarover onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, niet bepalen of en voor welke WIA-uitkering appellant in aanmerking komt. Er is daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het Uwv moet beslissen of en voor welke WIA-uitkering per welke datum appellant in aanmerking komt en zal daarbij rekening moeten houden met het gegeven dat aan de beperkingen per 24 januari 2018 dezelfde ziekteoorzaak ten grondslag ligt als aan die per einde wachttijd en dat appellant blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2022, per 24 januari 2018 om medische redenen volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 60,72 aan reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) voor het bijwonen van appellant van de zittingen bij de rechtbank en de Raad. Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met het door hem inschakelen van medisch deskundigen. De kosten in verband met het rapport van Gerritze worden vastgesteld op € 2.017,68 (inclusief BTW). Ook de kosten in verband met de inlichtingen van de stafmaatschap MSB VieCuri vakgroep cardiologie van in totaal
€ 312,46 komen voor vergoeding in aanmerking, evenals de kosten in verband met de inlichtingen van de huisarts van € 41,07. De proceskostenveroordeling bedraagt in totaal € 5.779,93. Daarnaast dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2019;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.779,93;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw