In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 29 september 2020. Appellante, die voorheen als Customer Care medewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met fysieke klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2022 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. Appellante stelde dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in hoger beroep voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat appellante niet in haar belangen was geschaad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen, en het griffierecht van € 186,- diende door het Uwv te worden vergoed.