ECLI:NL:CRVB:2023:2361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/3391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 29 september 2020. Appellante, die voorheen als Customer Care medewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met fysieke klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft na onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2022 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. Appellante stelde dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in hoger beroep voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat appellante niet in haar belangen was geschaad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen, en het griffierecht van € 186,- diende door het Uwv te worden vergoed.

Uitspraak

22/3391 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2022, 22/1585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 28 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Rhodes, kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 september 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij weer geschikt is voor haar eigen werk. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet geschikt worden geacht voor haar eigen werk. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als Customer Care medewerker voor gemiddeld 40 uur per week. Op 2 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor haar laatst verrichtte werk. Het Uwv heeft daarom geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellante zich op het standpunt stelt, zij niet in haar belangen is geschaad en voldoende heeft kunnen reageren op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie die hij van de huisarts heeft gekregen betrokken bij zijn conclusies, waaronder brieven van de gynaecoloog van 2 december 2021, 14 december 2021 en 31 december 2021. In de brief van 2 december 2021 staat dat de klachten van appellante zijn geduid als hevige menstruele bloedingen en buikpijn. De diagnose dat sprake was van baarmoederhalskanker is dus pas later gesteld. Tegen deze achtergrond is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op 29 september 2020 functioneel alleen sprake was van een heftige menstruatie zonder dat dit is te linken aan de bijkomende onrustige cellen, niet onbegrijpelijk. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen als gevolg van de – op 29 september 2020 aanwezige – buikpijnklachten heeft appellante niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij ook de pijnklachten heeft betrokken in zijn conclusie. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat de medische informatie die in het dossier zit, geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de pijnklachten van appellante heeft onderschat.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft, onder verwijzing naar door haar overgelegde medische stukken, tegen die uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen onder meer op grond van de pijnklachten.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat zij niet is gezien door een verzekeringsarts tijdens een spreekuur. Uit het bestreden besluit en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2022 volgt dat appellante is onderzocht door een verzekeringsarts tijdens het spreekuur van 9 december 2021. Daarnaast heeft de primaire arts dossierstudie verricht en appellant tijdens een spreekuur op 7 december 2020 onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, kennis genomen van de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector, appellante onderzocht tijdens een spreekuur op 9 december 2021 en informatie opgevraagd bij de huisarts.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe stukken van haar huisarts en psycholoog overlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze informatie en het onderzoek in hoger beroep de FML aangepast. Daarmee is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2022, 7 juli 2023 en 25 oktober 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 7 juli 2023 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML wel beperkingen heeft opgenomen voor de pijnklachten van appellante. Met het rapport van 25 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante in de FML al was aangewezen op fysiek licht werk. De menstruatieklachten die vlak voor het einde van de wachttijd optraden geven in dat kader geen aanleiding om extra beperkingen aan te nemen. Daar wordt aan toegevoegd dat appellante in december 2020 meerdere malen bij haar gynaecoloog is geweest maar dat zij bij het spreekuur van 7 december 2020 hiervan geen melding heeft gemaakt en evenmin van extra klachten zoals buikklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder nog afdoende toegelicht dat het niet gaat om de later gestelde diagnose kanker maar om de uit de symptomatologie (pijn) voortvloeiende beperkingen.
4.4.3.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie van haar huisarts en psycholoog overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 juli 2023 toegelicht dat hij de FML in de rubriek persoonlijk functioneren heeft aangescherpt omdat in de stukken zwakbegaafdheid naar voren is gekomen en dit nog niet bekend was. Hij heeft verder afdoende gemotiveerd dat de nieuwe informatie geen andere nieuwe inzichten geeft.
4.4.4.
Alleen al omdat het een andere datum in geding betreft, slaagt ook de beroepsgrond dat in de in het kader van de Ziektewet opgemaakte FML zwaardere beperkingen zijn aangenomen, niet. Daar wordt aan toegevoegd dat het Uwv niet gehouden is te motiveren waarom in een latere FML andere beperkingen worden aangenomen.
Conclusie en gevolgen
5. Zoals volgt uit 4.3.2 is het bestreden besluit, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,-, wegingsfactor 1) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,-, wegingsfactor 1), in totaal € 3.348,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök