ECLI:NL:CRVB:2023:2369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/2696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van gewijzigde ziekteoorzaak en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2012 arbeidsongeschikt is na een ongeval, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van de vaststelling dat haar toegenomen beperkingen het gevolg waren van een andere ziekteoorzaak dan waarvoor zij eerder ongeschikt was verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat de later geconstateerde PTSS-klachten in de periode van 2014 tot 2016 nog niet bestonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een gewijzigde belastbaarheid en dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet vergelijkbaar was met haar huidige situatie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering per 2 januari 2016. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

22.2696 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 juli 2022, 21/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Sanders hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 23 november 2012 uitgevallen voor haar werkzaamheden als telefoniste/planner voor 35 uur per week als gevolg van klachten na een ongeval. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft na het doorlopen van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 19 september 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in rechte komen vast te staan. Appellante heeft nadien een aantal perioden een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Voor zover hier van belang heeft appellante zich op 4 mei 2021 met ingang van 2 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts heeft op 9 juni 2021 een rapport opgesteld en bij besluit van 9 juni 2021 heeft Uwv geweigerd om appellante met ingang van 2 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de toegenomen beperkingen het gevolg zijn van een andere ziekteoorzaak dan op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2021, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2021, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat er op 2 januari 2016 geen sprake is van een gewijzigde belastbaarheid; niet uit dezelfde oorzaak en ook niet uit een andere oorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante ter zitting heeft toegelicht dat de datum per wanneer zij een WIA-uitkering heeft aangevraagd, 2 januari 2016, gerelateerd is aan haar eerdere hersteldmelding op grond van de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het kader van de hersteldmeldingen van appellante voor de ZW, procedures zijn gevoerd en dat de belastbaarheid van appellante opnieuw is onderzocht. De eerdere besluiten op grond van de WIA en de ZW staan in rechte vast. Appellante is in die procedures voor 0% arbeidsongeschikt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in dit geschil zorgvuldig onderzoek verricht en zijn de rapporten voldoende inzichtelijk. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om per 2 januari 2016 meer beperkingen voor arbeid aan te nemen voor de psychische klachten van appellante.
Hij heeft aangegeven dat uit het rapport van de psycholoog duidelijk wordt dat er op dit moment allerlei psychische klachten bestaan bij appellante maar dat er zeer voorzichtig moet worden omgegaan met interpretaties over het verleden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de informatie van de begeleider van appellante, die aan appellante is toegewezen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), geen bijdrage kan leveren aan de vaststelling van haar beperkingen voor arbeid op 2 januari 2016 omdat de informatie niet is opgesteld door een ter zake deskundige. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de bevindingen van destijds en de nu overgelegde gegevens het niet plausibel geacht dat de medische situatie op 2 januari 2016 vergelijkbaar was met de huidige situatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe stukken overgelegd en onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende in acht zijn genomen en dat zij als gevolg daarvan niet beschikte over benutbare mogelijkheden. Op de datum in geding was ook al sprake van een complexe PTSS met
persoonlijkheidsproblematiek. Dit volgt uit de brief van de psycholoog van 4 februari 2022. Daarnaast heeft het Uwv onvoldoende waarde gehecht aan de brief van de WMO-begeleider van appellante. Appellante wordt al negen jaar door hem begeleid en hij bevestigt dat de PTSS-problematiek ook op de datum in geding aanwezig was. Appellante is van mening dat haar gezondheidssituatie op 2 januari 2016 vergelijkbaar was met haar huidige situatie en dat dit ook blijkt uit het rapport van haar psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 januari 2016 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 juli 2021 toegelicht dat de beperkingen van appellante aan het einde van de wachttijd gebaseerd waren op fibromyalgie en whiplashletsel. Appellante heeft toen geen psychische klachten geclaimd. In 2016 is bekend geworden dat appellante een auto-immuunaandoening heeft. Appellante heeft bij haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid vermeld dat zij lijdt aan psychische klachten, dat zij in 2020 een maagperforatie heeft gehad en dat daarbij een aneurysma van de aorta is geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat er na het einde van de wachttijd dus meerdere klachten zijn ontstaan maar dat deze allemaal voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan fibromyalgie of het whiplashletsel. Hij heeft daaraan toegevoegd dat er ook geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat er op 2 januari 2016 sprake zou zijn geweest van een gewijzigde belastbaarheid.
4.4.
Appellante heeft nieuwe stukken overgelegd en aangevoerd dat uit de brief van haar psycholoog van 4 februari 2022 volgt dat in 2014 en in 2016 ook al beperkingen als gevolg van PTSS en persoonlijkheidsproblematiek bestonden en dat deze zijn toegenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 maart 2022 overtuigend heeft gemotiveerd dat de later geconstateerde PTSS-klachten in de periode van 2014 tot 2016 nog niet bestonden. Wat de rechtbank daartoe in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in zijn rapport van 5 april 2022 toegelicht dat het opmerkelijk is dat appellante in al die jaren, waarin zij veelvuldig gezien is door verschillende behandelaren en verzekeringsartsen, deze psychische klachten nooit benoemd heeft. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel over de brief van 27 maart 2022 van de WMO-begeleider van appellante. Daaraan wordt toegevoegd dat stukken van ter zake deskundigen zwaarder wegen en dat ook andere omstandigheden van belang zijn. De nieuwe stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, leiden ook niet tot een ander oordeel omdat deze niet zien op datum in geding.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat op de datum in geding bij appellante geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök