ECLI:NL:CRVB:2023:2375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/3661 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de vaststelling van 66,61% door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WGA-uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft op 12 november 2020 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2020 op 66,61% ligt. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 november 2023. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. D. Akdemir, heeft aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die twijfels oproepen over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn klachten in ernst toenemen, niet gevolgd.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende onderbouwd heeft dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 66,61% blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22/3661 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2022, 21/3570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant ontvangt een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met een besluit van 12 november 2020 heeft het Uwv aan appellant laten weten dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 augustus 2020 wordt vastgesteld op 66,61%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D. Akdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2020 heeft vastgesteld op 66,61%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schilder voor 47,85 uur per week. Op
6 juli 2015 heeft hij zich ziekgemeld met nekklachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2017. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft geen passende functie voor appellant kunnen vinden. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarom vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft bij besluit van
30 mei 2017 aan appellant met ingang van 3 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van
30 mei 2017 is ongegrond verklaard.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant van 2 april 2019, dat zijn gezondheid is gewijzigd, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een FML van 18 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Bij besluit van 12 november 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 augustus 2020 vastgesteld op 66,61%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een gebrek in het bestreden besluit, nu dat besluit tot stand is gekomen zonder voorafgaand een spreekuurcontact te verrichten. Dat gebrek is geheeld in beroep, omdat appellant is gezien en onderzocht tijdens een spreekuur op 11 mei 2022. De rechtbank heeft het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de armklachten geconcludeerd dat deze voldoende worden ondervangen door de aangenomen beperkingen en dat ook aan de klachten die voortvloeien uit spondylartrose met hernia voldoende tegemoet is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen ten aanzien van deadlines en productiepieken en hoog handelingstempo. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 8 juni 2022. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Ten aanzien van de stelling dat appellant ADL-afhankelijk zou zijn, heeft de rechtbank overwogen dat daarvan geen sprake is omdat appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij zelfstandig kan eten, drinken en douchen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat appellant in staat is om de voorbeeldfuncties te vervullen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de in beroep ingediende medische verklaringen. Appellant heeft aangevoerd dat uit de medische gegevens blijkt dat er vanaf 2018/2019 sprake was van hand- en polsklachten. Dat later de diagnose carpaal tunnelsyndroom (CTS) is gesteld en dat appellant daaraan in juni 2021 is geopereerd betekent niet dat die klachten er in augustus 2020 nog niet waren. Verder stelt appellant dat ook zijn andere klachten, aan nek, rug en benen steeds meer toenemen. Tenslotte is appellant van mening dat de voorbeeldfuncties niet passend zijn omdat zijn belastbaarheid in de functies wordt overschreden. Ook zijn de beheersing van de Nederlandse taal en zijn opleiding onvoldoende om de functies uit te kunnen oefenen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 66,61% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medische beoordeling
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2022 voldoende heeft uitgelegd waarom er niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat als iemand het niet eens is met een oordeel van een arts, hij of zij dat moet onderbouwen met (andere) medische stukken. Volgens de rechtbank heeft appellant geen medisch objectieve onderbouwing gegeven voor de klachten die hij ervaart op de datum in geding. Dit standpunt wordt onderschreven en hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de ernst van de hand en polsklachten is onderschat, is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 mei 2021 heeft vermeld dat bij het lichamelijk onderzoek op 6 augustus 2020 weinig beperkingen aan de armen en handen zijn vastgesteld. In het rapport van 24 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant bij de hoorzitting op 11 mei 2021 heeft gezegd dat hij kort daarvoor tintelingen in de handen had en daarvoor de neuroloog heeft bezocht. In juni 2021 is appellant geopereerd wegens klachten passend bij CTS. Dit duidt erop dat de ernst van de klachten na de datum in geding is toegenomen. In het dossier bevindt zich geen medische informatie waaruit blijkt dat er op de datum in geding sprake was van CTS. Gelet hierop kan het standpunt van het Uwv dat er op de datum in geding geen reden was voor meer beperkingen ten aanzien van hand- en polsbelasting worden gevolgd.
4.2.3.
Appellant heeft ter zitting de verschillende klachten die hij heeft, beschreven. Hij heeft erop gewezen dat deze klachten steeds in ernst toenemen. Omdat er geen medische informatie is ingediend ter onderbouwing van dit standpunt, leidt deze stelling niet tot twijfel aan de beoordeling van de klachten per 6 augustus 2020. Indien de klachten nadien zijn toegenomen, kan appellant hiervan een melding doen bij het Uwv.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. In het rapport van
21 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de wijziging van de FML op 8 juni 2022 geen invloed heeft op de geschiktheid van de voorbeeldfuncties. De voorbeeldfuncties hebben opleidingsniveau 2. Dit komt overeen met het opleidingsniveau van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,61% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen