ECLI:NL:CRVB:2023:2385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/2582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de bevestiging van de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 februari 2021 vastgesteld op 45,92%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, maar het Uwv bleef bij zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen een later besluit ongegrond. Appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 8 november 2023. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. Rastegar, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door Y. Huisman. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. Appellant had geen objectieve medische gegevens ingebracht om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten.

De uitspraak van de Raad houdt in dat de eerdere beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten. De Raad benadrukte dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid gebaseerd is op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

22/2582 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juni 2022, 21/5423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 april 2021 heeft het Uwv geweigerd om per 4 februari 2021 aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 7 maart 2022 een nieuw besluit genomen. Het Uwv heeft aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,92%. Appellant is het ook met dit besluit niet eens. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 september 2021 nietontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 7 maart 2022 is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rastegar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak alleen nog over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 februari 2021 heeft vastgesteld op 45,92%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker werkbrigade voor 35,86 uur per week. Op 7 februari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 2,19%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2021 geweigerd om aan appellant met ingang van 4 februari 2021 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 september 2021 de FML op enkele punten aangepast. Dit heeft bij de arbeidskundige beoordeling geleid tot wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid in 12,72%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 7 maart 2022 een nieuw besluit genomen. Het Uwv heeft aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,92%. Appellant is het ook met dit besluit niet eens.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 7 maart 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de beperking ten aanzien van zitten tijdens werk, gevolgd kan worden. Ook met de spataderen is rekening gehouden. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 februari 2022 in twijfel te trekken. De rechtbank is ook van oordeel dat uit de omstandigheid dat appellant op 25 januari 2022, bijna een jaar na de datum in geding, een operatie heeft ondergaan en dat hij de polikliniek chirurgie bezoekt niet volgt dat appellant sterker beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat in de FML van 7 februari 2022 niet voldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant is van mening dat hij de voorbeeldfuncties niet kan verrichten vanwege de klachten in de hand- en vingers en de pijnlijke benen en spataderen in de benen, die hem beperken in het langdurig staan. Volgens appellant is ten onrechte geen rekening gehouden met de klachten als gevolg van verharde zwellingen in de endeldarm. Hieraan is hij op 25 januari 2022 geopereerd, maar de klachten bestonden al eerder. Appellant heeft vaak pijn in de buik en er zijn problemen met zitten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 45,92% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Medische beoordeling
4.1.
De artsen van het Uwv hebben bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met de bekende medische klachten van appellant. In de FML van 7 februari 2022 is ten aanzien van zitten een beperking toegevoegd vanwege de anale problematiek en lopen en staan is extra beperkt vanwege de spataderen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen ingang om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klachten onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling, niet onderbouwd met medische gegevens. Er is daarom geen aanleiding voor twijfel aan de FML van 7 februari 2022.
Arbeidskundige beoordeling
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 45,92% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.