ECLI:NL:CRVB:2023:239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
22/1379 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2007 met psychische klachten kampt, ontving eerder een WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante stelde dat haar situatie al meer dan tien jaar onveranderd was en dat de behandeling geen wezenlijke verbetering had opgeleverd. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 13 mei 2020, niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De Raad baseerde zich op medische rapporten die aangaven dat er nog behandelmogelijkheden waren en dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering had toegekend, en de Raad onderschreef dit oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.1379 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 maart 2022, 20/6589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Voor appellante is verschenen mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistent accountant. Op 23 april 2007 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 10 augustus 2009 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In een uitspraak van 23 januari 2020 ECLI:NL:CRVB:2020:203 heeft de Raad onder meer geoordeeld dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 juli 2015, uitgaande van een adequate behandeling, niet duurzaam was. Het standpunt van het Uwv is door de Raad in overeenstemming geacht met de conclusies van de door de Raad geraadpleegde deskundige Blank-Constant. Deze heeft in haar rapport van
3 januari 2019 en haar aanvullende reactiebrief over de prognose overwogen. De deskundige heeft opgemerkt dat appellante lange tijd heeft vermeden hulp te zoeken en later een gestarte adequate behandeling te vroeg heeft afgebroken. Appellante heeft daarvoor als reden genoemd dat het beter met haar ging en zij het zelf wilde proberen. Zij heeft weinig inzicht in de onderhoudende factoren van haar boosheid en onvrede. Er lijkt ook een beperkte interne motivatie te zijn. Als het appellante en haar systeem lukt om zich te blijven inzetten voor verbetering en behandeling hoeft er geen sprake te zijn van een blijvende situatie van geen benutbare mogelijkheden, aldus de deskundige. Dat de deskundige de verwachting heeft uitgesproken dat appellante, ook bij een adequate behandeling, kwetsbaar zal blijven voor terugvallen, die mogelijk ook langere tijd (langer dan drie maanden) kunnen duren, doet hier niet aan af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar voren gebracht dat hiermee niet is gegeven dat sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid, mede nu de verwachting dat appellante zal uitvallen niet verder is ingevuld. De Raad heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts niet te volgen.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 10 maart 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante nog steeds sprake is van een ernstige depressie en dat appellante als gevolg daarvan beperkt is ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2020. De arbeidsdeskundige heeft geen voorbeelden van werk kunnen vinden die bij appellantes mogelijkheden passen. Zij is daarom 100% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt en dat zij ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde van het bestreden besluit niet duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij daarom geen recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat nog verbetering van de klachten mogelijk is en daarmee verbetering van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling niet is of appellante binnen drie maanden weer kan werken, maar of haar beperkingen binnen een jaar dan wel na een periode van langer dan een jaar kunnen verbeteren. De rechtbank acht het van belang dat uit de bevindingen van eigen onderzoek van de verzekeringsarts, de informatie van psychiater Blank-Contant en GGZ Ingeest blijkt dat er nog behandelmogelijkheden zijn voor appellante. In de informatie van GGZ Ingeest van 14 april 2020 is vermeld dat de psycholoog en psychiater cognitieve gedragstherapie hebben voorgesteld. Niet uitgesloten is dat deze behandeling zal leiden tot verbetering van de belastbaarheid. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd in het rapport van 2 november 2020 kan en mag hiervan een positief effect worden verwacht binnen de daarvoor gestelde periode van 6-12 maanden. Van belang is dat is vermeld dat een afname in ernst van de depressie zal leiden tot een afname in ernst van beperkingen in het dagelijks persoonlijk en sociaal functioneren en daardoor ook tot een toename van de dagelijks activiteiten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is aangemerkt als duurzaam. Appellante heeft er op gewezen dat zij al meer dan 10 jaar bezig is met hetzelfde ziektebeeld zonder dat daar verandering in komt. De behandeling die appellante volgt, heeft tot nu toe geen wezenlijke verbetering laten zien. Dat iemand onder behandeling is betekent niet een-op-een dat er sprake is van verbetering of dat die behandeling puur gericht is op verbetering. Niet verder afzakken kan net zo goed het doel van een behandeling zijn. Appellante heeft er op gewezen dat de door de Centrale Raad van Beroep in een eerdere procedure aangestelde psychiater Blank-Contant, in een brief van
22 november 2018 heeft gesteld dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat appellante snel, binnen 3 maanden, weer in staat zal zijn te gaan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 13 mei 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 48 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen de inschatting van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval van appellante hebben de verzekeringsartsen informatie van de psychiater L. Molenaar van GGZ Ingeest van 14 april 2020, de brief van psychiater Blank-Contant van 22 november 2018 en haar psychiatrische expertise van
3 januari 2019 bij de beoordeling betrokken. In de informatie van GGZ Ingeest is vermeld dat de psycholoog en psychiater cognitieve gedragstherapie hebben voorgesteld. Op grond hiervan kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 november 2020 tot de conclusie komen dat daarvan een positief effect mag worden verwacht binnen een periode van 6 tot 12 maanden. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusie dat een afname in ernst van de depressie zal leiden tot een afname in ernst van beperkingen in het dagelijks persoonlijk en sociaal functioneren en daardoor ook tot een toename van de dagelijks activiteiten. Voor het standpunt van appellante dat deze behandeling niet gericht is op verbetering maar uitsluitend op stabilisatie kan geen steun worden gevonden in de voorhanden medische gegevens. Het enkele tijdsverloop sinds de vorige beoordeling doet hier niet aan af. Nu er nog adequate behandeling mogelijk is die appellante tot op heden niet heeft gevolgd en afgerond, kan het standpunt van het Uwv verbetering van de belastbaarheid nog mogelijk is en dat er daarom geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen worden onderschreven. Op grond van het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten