ECLI:NL:CRVB:2023:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
23/70 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rol van medische en arbeidskundige beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, die de mate van arbeidsongeschiktheid op 43,70% heeft vastgesteld. Appellant, die zich ziek meldde op 7 september 2017, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, met name vanwege lichamelijke en psychische klachten. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 2 november 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.M.W.A. van der Hoeven, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis bij appellant op de datum in geding, 5 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de onderzoeksbevindingen geen aanwijzingen bevatten voor een angststoornis of andere psychische aandoeningen. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid niet ter discussie staat.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 43,70% door het Uwv terecht is vastgesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordelingen. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

23/70 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 november 2022, 20/7032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 september 2019 heeft vastgesteld op 43,70%. Volgens appellant heeft hij vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.M.W.A van der Hoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hoeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kwaliteitscontroleur voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 7 september 2017 heeft hij zich, toen hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met lichamelijke klachten
.Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 43,70%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 september 2019 aan appellant met ingang van 5 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,70%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en is met het besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
In de beroepsfase heeft appellant een rapport van het Expertise Instituut van 26 oktober 2021 overgelegd dat is opgesteld door verzekeringsarts R.M. Hulst en arbeidsdeskundige M. Overduin. In dat rapport heeft verzekeringsarts Hulst geconcludeerd dat er ten opzichte van de FML van 20 augustus 2019 verschillende aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen vanwege een angststoornis, lichamelijke klachten, moeheid en medicijngebruik en dat een urenbeperking op energetische gronden van gemiddeld 4 uur per dag en 20 uur per week is geïndiceerd. Op basis van de door verzekeringsarts Hulst vastgestelde beperkingen zijn de geselecteerde functies volgens arbeidsdeskundige Overduin voor appellant niet geschikt, waardoor de berekende mate van arbeidsongeschiktheid van 43,70% volgens deze arbeidsdeskundige geen stand kan houden.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2022 geconcludeerd dat het rapport van Expertise Instituut geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel vastgesteld dat de FML van 20 augustus 2019 aanpassing behoeft, door appellant in aanvulling daarop beperkt te achten voor het professioneel besturen van voertuigen en voor werkzaamheden met een hoger risico op verwonding dan wat in het dagelijks leven voorkomt. Daarom is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 2 mei 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat deze FML niet leidt tot het verwerpen van de geselecteerde functies en dat de eerder berekende mate van arbeidsongeschiktheid daarom niet wijzigt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De aanwezigheid van een angststoornis heeft het Uwv op goede gronden niet uit het rapport van Expertise Instituut overgenomen. Uit de beoordelingen door de verzekeringsartsen van het Uwv, de beoordeling door Expertise Instituut en de informatie van de huisarts en de praktijkondersteuner huisartsenzorg GGZ (POH-GGZ) volgen namelijk geen aanknopingspunten voor het aannemen van een angststoornis en appellant is niet onder behandeling voor een angststoornis. De gestelde angststoornis is dus onvoldoende geobjectiveerd. Ook de overige door appellant geclaimde aanvullende beperkingen zijn onvoldoende geobjectiveerd. Het Uwv heeft er op goede gronden op gewezen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking. De pijnklachten die volgens appellant voor een verstoorde slaap zorgen, zijn voldoende gecompenseerd door de in de FML van 2 mei 2022 aangenomen beperkingen voor onder meer tillen, torderen, lopen, zitten en staan. Vanwege het ontbreken van twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank het verzoek van appellant tot benoeming van een deskundige afgewezen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is voor het oordeel dat de geselecteerde functies vanuit medisch opzicht voor appellant niet passend zijn. Deze functies mochten dus worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, die het Uwv volgens de rechtbank terecht heeft vastgesteld op 43,70%. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast, was het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van een angststoornis. Uit het rapport van Expertise Instituut blijken verschillende mentale klachten die duiden op psychische problematiek, zoals een angststoornis of posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hiermee in lijn is de in hoger beroep overgelegde informatie van GGZ Westelijk Noord-Brabant van
24 juli 2023. Verder worden ook in de informatie van de huisarts van 25 maart 2020 en van de POH-GGZ van 7 november 2019 depressieve klachten, stressklachten en angstklachten genoemd. Daarnaast moeten er volgens appellant verdergaande beperkingen vanwege zijn lichamelijke klachten worden aangenomen, evenals een verdergaande urenbeperking op energetische gronden, conform de conclusie van verzekeringsarts Hulst in het rapport van het Expertise Instituut. Wat betreft de urenbeperking is hij van mening dat zijn pijnklachten, die leiden tot verstoorde slaap, onvoldoende worden gecompenseerd door de in de FML van
2 mei 2022 neergelegde beperkingen. Appellant heeft verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 43,70% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Medische beoordeling
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid wordt geheel onderschreven, evenals de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Er wordt geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet is gebleken van een angststoornis of andersoortige psychische stoornis bij appellant ten tijde van de datum in geding, 5 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 2 mei 2022, 6 oktober 2022 en 28 augustus 2023 daartoe overtuigend gemotiveerd dat de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de door appellant overgelegde informatie geen aanwijzingen bevatten voor het aannemen van een psychische stoornis op de datum in geding. Van belang daarvoor is dat appellant ten tijde van de datum in geding niet werd behandeld voor een dergelijke stoornis en dat informatie hierover vanuit de behandelend sector ontbreekt. Ook tijdens het spreekuurcontact en de hoorzitting in bezwaar hebben de verzekeringsartsen geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een dergelijke stoornis waargenomen, zo blijkt uit de rapporten van 20 augustus 2019 en 2 april 2020. Verder heeft appellant zelf tijdens deze twee gelegenheden niet uitdrukkelijk wat naar voren gebracht over een dergelijke stoornis of daarmee verband houdende psychische klachten, los van de mededeling in bezwaar dat hij door de vele beperkingen somber en depressief is. Deze laatste mededeling wordt wel onderschreven door de informatie van de POH-GGZ van 7 november 2019, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die informatie in het rapport van 2 mei 2022 terecht onvoldoende geacht voor het aannemen van een angststoornis of een PTSS. Er wordt ook geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door verzekeringsarts Hulst van Expertise Instituut gestelde diagnose angststoornis niet is terug te leiden op een medisch objectiveerbare onderbouwing. Deze diagnose is namelijk niet gebaseerd op resultaten van het door verzekeringsarts Hulst uitgevoerde psychisch onderzoek noch op medische informatie uit de behandelend sector of andere concrete aanwijzingen, maar uitsluitend op verschillende aannames. Er zijn in de FML van 2 mei 2022 dan ook terecht geen beperkingen neergelegd die met een angststoornis of andersoortige psychische stoornis verband houden. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van GGZ Westelijk Noord-Brabant van 24 juli 2023 leidt niet tot een ander oordeel. In die informatie die is opgesteld door een verpleegkundige worden weliswaar twee psychische stoornissen genoemd, maar zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt in het rapport van 17 oktober 2023, blijkt uit deze informatie niet door wie en op basis waarvan de diagnoses zijn gesteld. Bovendien dateert deze informatie van bijna vier jaar na de datum in geding, waardoor er niet zonder meer van uitgegaan kan worden dat de diagnoses ook al ten tijde van de datum in geding golden.
4.5.
Daarnaast bestaat er geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende de beperkingen in de FML van 2 mei 2022 heeft neergelegd die voortkomen uit de lichamelijke klachten van appellant. In het rapport van Expertise Instituut wordt door verzekeringsarts Hulst weliswaar geconcludeerd dat in de rubriek dynamische handelingen verdergaande beperkingen zijn aangewezen op de aspecten locatie beperkingen en trappenlopen en dat een aanvullende toelichting op zijn plaats is bij de aspecten lopen en duwen en trekken. Een onderbouwing voor het op die aspecten bestaande geringe verschil van inzicht met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte beoordeling wordt echter niet gegeven, waardoor er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 2 april 2020, 2 mei 2022 en 6 oktober 2022 op navolgbare wijze gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om, naast de in de FML van 2 mei 2022 opgenomen beperking voor ’s nachts werken, een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe aansluiting gezocht bij de richtlijnen uit de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Dat appellant mogelijk slecht slaapt, wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar niet bestreden, maar tijdens het spreekuurcontact op 20 augustus 2019 en de hoorzitting in bezwaar op 10 maart 2020 zijn geen argumenten naar voren gekomen waaruit blijkt dat de verminderde slaap leidt tot een vermindering in belastbaarheid. Appellant wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom in staat geacht om 40 uur per week te werken, met inachtneming van de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 2 mei 2022. De bevindingen van verzekeringsarts Hulst in het rapport van Expertise Instituut en in diens aanvullende reacties van 12 juli 2022, 27 oktober 2022 en 12 juli 2023 bevatten geen aanknopingspunten op basis waarvan getwijfeld moet worden aan deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie van verzekeringsarts Hulst dat een verdergaande urenbeperking op energetische gronden is aangewezen vanwege een bij appellant aanwezige psychische stoornis kan niet leiden tot een ander oordeel nu zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, de door hem gestelde diagnose niet medisch is geobjectiveerd.
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 mei 2022 hebben de arbeidsdeskundigen in het Resultaat functiebeoordeling van 10 september 2019 en de rapporten van 10 september 2019, 6 mei 2020 en 11 mei 2022 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Appellant heeft die motivering in hoger beroep niet betwist. Het oordeel van de rechtbank wordt dus ook ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 43,70% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.