In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1999, heeft op 22 januari 2020 een Wajong-uitkering aangevraagd, waarbij zij aangaf belemmeringen te ondervinden door borderline, PTSS en ASS. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellante geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv dat appellante, ondanks haar beperkingen, mogelijkheden tot ontwikkeling van arbeidsvermogen had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende hadden gemotiveerd dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De beslissing van de rechtbank om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht bleef in stand, maar appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep.