ECLI:NL:CRVB:2023:2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
19/2858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant had zich op 22 augustus 2013 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering, welke door het Uwv werd geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en verwees naar verschillende expertiserapporten van psychiater Sanders, Van der Veer en verzekeringsarts Wildenborg. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rechtbank het onderzoek zorgvuldig had uitgevoerd. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat ieder voor een deel aansprakelijk werden gesteld voor de overschrijding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot betaling van € 500,- en de Staat tot € 2.500,- aan appellant.

Uitspraak

19/2858 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 mei 2019, 16/3111 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een in opdracht van de rechtbank Noord-Nederland uitgebracht expertiserapport van psychiater H.E. Sanders van 13 januari 2019 ingediend.
Namens het Uwv heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd.
Appellant heeft een stuk van psychiater Sanders van 3 september 2020 aan de Raad gestuurd.
Op 19 oktober 2022 heeft mr. F. Reith, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en de gronden aangevuld.
Appellant heeft een expertiserapport van 26 april 2021 van psychiater J.K. van der Veer en een expertiserapport van 20 juni 2022 van verzekeringsarts N.P. Wildenborg, uitgebracht in opdracht van de rechtbank Noord-Nederland, ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week.
Op 22 augustus 2013 heeft appellant zich met pijnklachten en spanningsklachten ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 9 juni 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op
13 juli 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 augustus 2015 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 september 2015 geen recht op een WIA- uitkering is ontstaan.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juni 2016
(bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 juni 2016 de FML aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van deze FML nieuwe functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit had van 15,27%. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 8 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze zou hebben plaatsgevonden. Alle beschikbare medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle aandoeningen en de daaruit voortvloeiende beperkingen besproken en beoordeeld. Ook acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat rond de datum in geding geen urenbeperking aan de orde is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft gewezen op een deskundigenrapport van psychiater Sanders. Dit rapport is uitgebracht in het kader van een beroepsprocedure tegen de weigering van een WIA-uitkering per 1 maart 2017. Sanders heeft geconcludeerd dat appellant op 1 maart 2017 niet kon deelnemen aan het arbeidsproces en appellant is van mening dat deze conclusie ook van toepassing is op
8 september 2015. Nadien hebben psychiater Van der Veer en verzekeringsarts Wildenborg in opdracht van de rechtbank expertises uitgebracht. Naar aanleiding van deze rapporten heeft het Uwv de FML aangepast. Dit heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2017 van 56,25%. Appellant heeft aangevoerd dat de beperkingen die per 1 maart 2017 zijn aangenomen ook van toepassing zijn op 8 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 september 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen per 8 september 2015 wordt onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
In reactie op het door appellant in hoger beroep ingediende expertiserapport van psychiater Sanders, dat in opdracht van de rechtbank is uitgebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 18 juni 2020 op het standpunt gesteld dat er geen medische grond is om de conclusie van de psychiater dat appellant geen mogelijkheden had om te werken van toepassing te achten op de situatie van appellant op 8 september 2015. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op verschillende medische beoordelingen van rond de datum in geding waar steeds is geconcludeerd dat er voor appellant mogelijkheden waren om te werken.
4.5.
Op basis van het – eveneens in opdracht van de rechtbank – door psychiater Van der Veer uitgebrachte rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 april 2023 gerapporteerd dat van de daarin genoemde toename van klachten per 8 september 2015 nog geen sprake was. Hierbij is terecht gewezen op het dynamisch karakter van de klachten en het feit dat de beoordeling per 1 maart 2017 voortkomt uit het feit dat appellant in 2017 heeft gemeld dat er sprake was van een toename van de klachten.
4.6.
De stelling van appellant dat uit de brief van behandelend psychiater dr. M.A. Bremmer van 4 oktober 2016 blijkt dat appellant zich slecht kan concentreren en dat dit ook op de datum in geding al aan de orde was, wordt niet gevolgd. Uit de informatie van Bremmer blijkt niet dat de opmerking over de concentratie is gebaseerd op psychiatrisch onderzoek. Daarom biedt deze opmerking onvoldoende grondslag om af te doen aan de eigen waarnemingen van de verzekeringsartsen van rond de datum in geding. Van belang is daarbij ook dat bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 30 juli 2015 nog geen psychische klachten werden gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat bij de hoorzitting op 15 oktober 2015 de aandacht en concentratie niet evident gestoord waren en dat het denken wat betreft vorm, inhoud en tempo geen duidelijke afwijkingen vertoonde. Gelet op deze bevindingen is er geen reden voor twijfel aan de FML op dit punt.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 augustus 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak circa acht jaar en drie maanden verstreken. Er zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de procedure in hoger beroep anderhalf jaar vertraging heeft opgelopen als gevolg van de opstelling van appellant, zoals ter zitting met partijen is besproken.
5.3.1.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 1 juni 2016 (afgerond naar boven) tien maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met vier maanden is overschreden.
5.3.2.
De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) zeven jaar en vijf maanden geduurd, in totaal 89 maanden. Hierop worden de 18 maanden die de procedure vertraging heeft opgelopen als gevolg van de opstelling van appellant in mindering gebracht. Dit betekent dat wordt uitgegaan van een behandelingsduur in de rechterlijke fase van vijf jaar en elf maanden, in totaal 71 maanden. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase met twee jaar en vijf maanden, in totaal 29 maanden, overschreden.
5.3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn
(vier maanden) komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel
(negentwintig maanden) voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,-.
6. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen