ECLI:NL:CRVB:2023:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
23/1627 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit van appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voor het laatst werkte als allround medewerkster in de horeca, heeft zich op 25 september 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 14 februari 2020, ontving zij een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 29 november 2020, omdat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende.

Tijdens de zitting op 8 november 2023 werd de zaak behandeld. Appellante stelde dat zij door haar medische beperkingen, waaronder agorafobie en een verslaving aan alcohol en medicijnen, niet in staat was om te werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv terecht had besloten tot beëindiging van de uitkering, omdat appellante in staat was om functies te vervullen die haar meer dan 65% van haar laatst verdiende loon opleverden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en de Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1627 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2023, 21/2294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 19 juli 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Voor appellante is via videoverbinding mr. Van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per29 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv deZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als allround medewerkster horeca voor 37,93 uur per week. Op 25 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Op
14 februari 2020 is haar dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante een telefonisch spreekuur gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van
28 oktober 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2020 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 juli 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin de belastbaarheid van appellante is aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de functies nog steeds passend zijn voor appellante. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bekend is met de klachten van appellante en dat uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de informatie van de behandelend sector is meegewogen. Niet gebleken is dat er dingen zijn gemist. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De beroepsgrond van appellante dat zij door haar overmatig drank- en medicijngebruik niet kan autorijden of fietsen en dat zij (ten gevolge van agorafobie) geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en dus niet deel kan nemen aan het verkeer, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van beoordelingspunt 2.10 van de FML (vervoer) gesteld dat hij niet van mening is dat een beperking ten aanzien van vervoer aangewezen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot deze conclusie omdat appellante frequent zelfstandig deelneemt aan het verkeer. Ook wanneer appellante middelen nuttigt, ongeacht het soort, leidt dit niet tot een beperking ten aanzien van dit beoordelingspunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep betrekt daarbij in zijn beoordeling dat het dan wel wettelijk verboden is om bij gebruik van middelen middels autorijden of fietsen deel te nemen aan het verkeer, maar zelfstandig gebruik maken van het openbaar vervoer is voor appellante mogelijk en zij wordt hiertoe ook in staat geacht. Dat appellante ten gevolgen van agorafobie niet in staat zou zijn het openbaar vervoer te gebruiken, heeft zij niet met stukken onderbouwd.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling4.4.1. Appellante heeft aangevoerd dat de medische beoordeling niet juist is. Er is geen rekening gehouden met de agorafobie. Appellante is niet in staat alleen onder vreemden/in een drukke omgeving te zijn. Zij kan niet tegen drukte en is snel overprikkeld. Ook is er sprake van paniekaanvallen, angst en smetvrees. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit onderkend, maar onvoldoende beperkingen opgenomen. Appellante heeft een verslaving aan alcohol en medicijnen. Hier vloeien gebreken uit voort zoals het niet kunnen besturen van een voertuig. Het Uwv heeft hier geen rekening mee gehouden.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gaat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet om de vraag welke diagnose er is, maar welke beperkingen er geobjectiveerd kunnen worden. Met de beperkingen van appellante is in voldoende mate rekening gehouden. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze. De in hoger beroep ingediende brief van PsyQ van
6 november 2023 waarin een behandeling wordt bevestigd, maakt dit niet anders. Deze brief beschrijft een behandeling die is gestart ruim na de datum in geding en geeft geen informatie over de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien. |
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.