ECLI:NL:CRVB:2023:249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
20/2919 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en ingangsdatum WIA-uitkering bij toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering per 6 januari 2019 door het Uwv. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was, omdat de appellant op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor deze beslissing.

Daarnaast was er een geschil over de ingangsdatum van de WIA-uitkering, die volgens het Uwv pas per 1 mei 2019 zou ingaan vanwege toegenomen beperkingen. De Raad bevestigde deze ingangsdatum, omdat de appellant pas op die datum als arbeidsongeschikt werd beschouwd, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad onderschreef deze oordelen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen eerder waren toegenomen en dat de beëindiging van de uitkering onterecht was. Echter, de Raad oordeelde dat de informatie van de psychiater en klinisch psycholoog geen aanleiding gaf om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. De Raad concludeerde dat de appellant niet eerder dan 1 mei 2019 recht had op een WIA-uitkering en dat de beëindiging van de WGA-uitkering per 6 januari 2019 terecht was.

Uitspraak

20 2919 WIA, 20/3871 WIA

Datum uitspraak: 8 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juli 2020, 19/2110 (aangevallen uitspraak 1) en 8 oktober 2020, 20/684 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans, gemachtigde, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 17 november 2021 heeft mr. J. van Heek, gemachtigde, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 24 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heek. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft op 1 april 2022 vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 25 mei 2022 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2022.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als automonteur/chef werkplaats voor gemiddeld 38 uur per week. Op 13 februari 2006 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 februari 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 16 mei 2018 en 26 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2018. Er zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen en bepaalde fysieke handelingen en statische houdingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2018 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 6 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 16 mei 2019 en 26 juni 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van respectievelijk 1 oktober 2018 en 1 mei 2019. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 met ingang van 1 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat met ingang van die datum sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden in verband met dagbehandeling voor de psychische klachten. Het bezwaar van appellant, gericht tegen de ingangsdatum van de WGA-uitkering, heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2020 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er bestaat volgens de rechtbank verder geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. In het beroep overgelegde rapport van 11 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gereageerd op wat door appellant is aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de brief van psychiater E.G.T.M. Hartong geen reden vormt om voor het aannemen van meer beperkingen. Uit de brief blijkt dat de door appellant ervaren cognitieve klachten niet zijn geobjectiveerd of getest. Verder blijkt uit de brief dat bij appellant de diagnose depressieve stemmingsstoornis is gesteld. Tijdens het onderzoek van Psyon in augustus 2018 voldeed appellant niet aan de criteria van een depressieve stoornis. Toen werd beschreven dat de sombere stemming wisselend aanwezig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt het aannemelijk dat appellant ten tijde van de intake bij psychiater Hartong in maart 2019 meer klachten had dan ten tijde van het onderzoek bij Psyon in augustus 2018. In dat verband wijst hij op het beeld dat door Psyon wordt geschetst, namelijk dat tegenslagen bij appellant leiden tot stemmingsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt het aannemelijk dat de stemmingsklachten van appellant zijn toegenomen nadat zijn WIA-uitkering is beëindigd, maar hij ziet hierin geen reden om meer beperkingen aan te nemen op de datum hier in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat op de datum in geding geen sprake is van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden’. Dat aan appellant per 1 mei 2019 een WIA-uitkering is toegekend, maakt dit niet anders. Daarbij acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 11 oktober 2019 blijkt dat appellant in mei 2019 is gestart met een dagbehandeling. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant, uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er bestaat volgens de rechtbank verder geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts heeft de huidige situatie van appellant vergeleken met de situatie ten tijde van de herbeoordeling in 2018 en op basis van de informatie van de behandelaar van appellant vastgesteld dat de psychische problematiek van appellant is toegenomen. Als datum van toename heeft hij 20 mei 2019 aangenomen en dat is de datum waarop appellant is gestart met zijn dagbehandeling. Dat deze datum een enigszins arbitrair karakter heeft is onvermijdelijk, omdat appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld per een datum die in het verleden ligt. Dat brengt volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep ook mee dat het risico van onduidelijkheid over het moment van toename van de beperkingen in geval van een late melding voor rekening van appellant moet blijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet valt af te leiden dat appellant op een eerdere datum dan 1 mei 2019 toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht. De rechtbank heeft geen redenen om aan die beoordeling te twijfelen. De reden van doorverwijzing naar de GGZ, de klachten die appellant daar rapporteert en de hulpvraag aan de GGZ bevestigen het standpunt van appellant dat zijn beperkingen eerder dan 1 mei 2019 zijn toegenomen namelijk niet. Uit het enkele gegeven dat appellant op 4 maart 2019 een intakegesprek had bij het CWZ kan dat evenmin worden afgeleid en dat geldt ook voor de inhoud van de brief van het CWZ en het verslag van de intake. Uit de reden van de verwijzing en de omschrijving van de klachten van appellant kan de rechtbank niet afleiden dat de beperkingen van appellant die voortvloeien uit zijn psychische klachten op 6 januari 2019 of op het moment van de intake al zijn toegenomen ten opzichte van de herbeoordeling in 2018. Ten slotte kan het formulier van 16 mei 2019 niet worden gezien als onderbouwing van het standpunt van appellant, want dat is zijn eigen melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de per 6 januari 2019 toegenomen klachten. De beperkingen van appellant zijn onderschat. Appellant was na 6 januari 2019 niet is staat tot het verrichten van werkzaamheden en volledig arbeidsongeschikt. De uitkering is ten onrechte beëindigd. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar informatie van psychiater S.S. Bekmann van 25 oktober 2021, klinisch psycholoog Scharroo van 16 augustus 2020 en psychiater Hartong van 1 oktober 2019.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant herhaald dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering moet liggen op 6 januari 2019. De klachten en beperkingen zijn volgens appellant al eerder dan per 1 mei 2019 verslechterd. Uit de informatie van het CWZ en eerdergenoemde medische informatie van psychiater Bekmann volgt volgens appellant dat in de maanden voorafgaand aan het intakegesprek op 4 maart 2019 al sprake was van toegenomen klachten en beperkingen. Appellant had ook al feitelijk eerder hulp gezocht, maar doordat hij door het GGZ niet serieus werd genomen heeft de aanvang van de behandeling langer op zich laten wachten.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is allereerst de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen op logische en navolgbare wijze hebben gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 mei 2022 op logische en navolgbare wijze gemotiveerd dat de informatie van klinisch psycholoog Scharroo geen aanleiding vormt om een situatie van geen benutbare mogelijkheden dan wel meer beperkingen aan te nemen. De dagbehandeling van appellant die aanleiding vormde om per 1 mei 2019 een situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen, startte namelijk pas op 20 mei 2019. Er is voorafgaand aan die datum geen sprake van bedlegerigheid, opname in een ziekenhuis of instelling of ADL-afhankelijkheid. Voor de datum van 1 mei 2019 waren er geen tekenen van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op basis van een ernstige psychische stoornis. De problematiek van appellant wordt door klinisch psycholoog Scharroo niet als ernstig geclassificeerd. Ook blijkt niet uit de anamnese dat appellant hulp nodig heeft bij zelfzorgtaken als voeding, wassen en aankleden. In het psychiatrisch onderzoek wordt appellant omschreven als ‘verzorgd’. Verder komen uit het onderzoek ook geen cognitieve afwijkingen naar voren die wijzen op (volledig) onvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in zijn rapport van 3 januari 2022 op logische en navolgbare wijze gemotiveerd dat ook de informatie van psychiater Bekmann geen aanleiding vormt om een situatie van geen benutbare mogelijkheden dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen. Deze informatie komt inhoudelijk overeen met de informatie van psychiater Hartong.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank verder gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 januari 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een
WGA-uitkering.
4.8.
Niet in geschil dat binnen vijf jaar na de datum van beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering sprake is van toegenomen medische beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellant eerder recht had op een WGA-uitkering. In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant pas met ingang van 1 mei 2019 recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat per die datum sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellant is het recht op uitkering eerder ontstaan, namelijk op 6 januari 2019.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat pas met ingang van 1 mei 2019 recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan wordt, gelet op wat is overwogen in 4.3 en 4.4, onderschreven. De beperkingen van appellant zijn dus niet eerder dan op 1 mei 2019 verslechterd. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis