ECLI:NL:CRVB:2023:2511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
22/972 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om algemene en bijzondere bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen om algemene en bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. Appellant had op 6 april 2020 aanvragen ingediend voor beide vormen van bijstand, maar het college heeft deze aanvragen afgewezen op 28 april 2020. De reden voor de afwijzing was dat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Nieuwstraten. Tijdens de zitting op 7 november 2023 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, maar het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat de afwijzingen van de aanvragen om bijstand terecht zijn en dat het bestreden besluit in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/972 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2022, 20/5185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
Datum uitspraak: 19 december 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 april 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant om algemene bijstand op grond van de Participatiewet afgewezen.
Met een afzonderlijk besluit van 28 april 2020 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten van zijn woning afgewezen.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft met een besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en is bij de besluiten 1 en 2 gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de afwijzing van aanvragen om algemene en bijzondere bijstand. Het college legt hieraan ten grondslag dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvragen, waardoor niet is vast te stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant is het daar niet mee eens. Hij stelt onder meer dat hij wel voldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. De Raad is het, net als de rechtbank, niet met appellant eens. De afwijzingen van de aanvragen blijven dus in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 6 april 2020 een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Ook heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van zijn woning gedaan. Het college heeft appellant om informatie gevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant stukken ingediend, waaronder de bankafschriften en bewijzen van transacties via [naam bank]. Het college heeft vervolgens onder meer gevraagd om een verklaring te geven met betrekking tot bepaalde stortingen en bijschrijvingen. Appellant heeft per e-mailbericht een toelichting gegeven.
1.2.
Met besluit 1 heeft het college de aanvraag van appellant om algemene bijstand afgewezen. Met besluit 2 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten van zijn woning eveneens afgewezen, onder verwijzing naar besluit 1. Het college is met het bestreden besluit gebleven bij deze afwijzingen. Het college heeft aan de afwijzingen ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvragen, waardoor niet is vast te stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 6 april 2020 (de datum van de aanvragen) tot en met 28 april 2020 (de datum van de besluiten waarbij de aanvragen zijn afgewezen).
4.3.
Het gaat hier om een afwijzing van aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 januari 2020 tot en met 13 april 2020 op zijn betaalrekening bijschrijvingen van derden heeft ontvangen en contante stortingen heeft gedaan tot een totaalbedrag van € 3.932,51. Evenmin is in geschil dat appellant in de periode voorafgaand aan de aanvragen via [naam bank] geldbedragen heeft ontvangen van in totaal ruim $ 10.000,- (dat is meer dan € 8.000,-).
4.5.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat dezelfde inkomens- en vermogenspositie, aan de hand waarvan het college per 6 april 2020 niet kon vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, wel heeft geleid tot een toekenning van bijstand per 5 mei 2020. Volgens appellant had daarom aan hem ook al bijstand moeten worden toegekend per 6 april 2020. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Vastgesteld wordt dat het college bij besluit van 21 juli 2020 aan appellant bijstand heeft toegekend met ingang van 5 mei 2020. Dit betekent echter niet dat het college ook bijstand moet toekennen met ingang van 6 april 2020. Hierbij is van belang dat het college heeft toegelicht dat er vanaf mei 2020 geen afwijkende aspecten meer in de financiën van appellant zijn waargenomen en dat daarom tot toekenning van bijstand per 5 mei 2020 is overgegaan. Appellant heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft geboden over zijn financiële situatie. Daartoe stelt appellant dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor de bijschrijvingen en stortingen op zijn betaalrekening en de transacties via [naam bank] en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft weliswaar een toelichting gegeven met betrekking tot de bijschrijvingen, stortingen en transacties, maar deze toelichting is onvoldoende concreet en verifieerbaar. De herkomst van de op zijn bankrekening bijgeschreven en gestorte geldbedragen en van de bedragen die hij via [naam bank] ontving, is niet duidelijk geworden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het college de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen en dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S.N. de Groot