ECLI:NL:CRVB:2023:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
20/3336 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren in 1999, heeft op 16 november 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellante op dat moment geen duurzaam arbeidsvermogen had. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgde de deskundige die had geconcludeerd dat appellante, ondanks haar beperkingen, in de toekomst basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De Raad oordeelde dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op 16 november 2017 niet duurzaam was, en dat zij daarom niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met een jaar en elf maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellante als schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, voor zover deze zijn aangevochten, en heeft de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20/3336 WAJONG
Datum uitspraak: 27 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 maart 2019, 18/2945 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020, 18/2945 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 21 december 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
20 april 2018 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is heropend om een nadere vraagstelling aan de door de rechtbank benoemde deskundige te kunnen stellen. Bij rapport van 7 maart 2023 heeft de deskundige de vraagstelling van de Raad beantwoord. Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 16 november 2017 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 16 november 2017 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Uit de bij deze aanvraag gevoegde informatie blijkt dat appellante vanaf haar geboorte doof is aan het linker oor en een taalontwikkelingsstoornis (tos) heeft. Ook heeft appellante een reactieve hechtingsstoornis en emotieregulatie-problemen en is zij licht verstandelijk beperkt. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Op basis van deze onderzoeken heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante momenteel wegens haar gedragsproblemen geen basale werknemersvaardigheden heeft maar dat zij deze in de toekomst wel weer kan ontwikkelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante in het verleden met succes een stage heeft doorlopen en een (regulier) bijbaantje heeft gehad. Hieruit blijkt dat zij wel over basale werknemersvaardigheden heeft beschikt. De verwachting is dat appellante deze weer kan ontwikkelen als zij voor de recent ontstane psychische klachten behandeling heeft gevolgd en zij een passende woonomgeving heeft gevonden. Bij besluit van 21 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 21 december 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben het primaire standpunt onderschreven dat appellante basale werknemersvaardigheden zal kunnen ontwikkelen.
Tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het Uwv dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is, dat zij ten minste een uur aaneengesloten kan werken en dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Het Uwv heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd met welke behandelingen de verschillende psychische klachten van appellante kunnen worden behandeld en tot welk resultaat dit kan leiden. Verder heeft de verzekeringsarts geen aandacht besteed aan een eventuele wisselwerking tussen de tos, de lichte verstandelijke beperking en de psychische klachten van appellante. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en met rapporten van 4 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom het Uwv de verwachting heeft dat appellante basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Omdat deze nadere rapporten de rechtbank niet hebben overtuigd, heeft de rechtbank psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd om te worden voorgelicht over de vraag of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen. De deskundige heeft bij rapport van 13 december 2019 de vraagstelling van de rechtbank beantwoord. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen, mits zij in een passende, beschutte omgeving verblijft. Daarbij heeft de deskundige in aanmerking genomen dat appellante voor het ontstaan van de bijkomende psychische klachten goed heeft kunnen functioneren, bijvoorbeeld tijdens een stage. Appellante lijkt zich de afgelopen tijd in positieve zin te hebben ontwikkeld, wat impliceert dat er nog groeimogelijkheden zijn. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat er met adequate sturing en begeleiding in zowel het wonen als het werken door een jobcoach, voor appellante mogelijkheden zijn tot groei.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. In verband met de gegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft een zorgvuldig onderzoek verricht en de motivering van het medisch oordeel in het deskundigenrapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft, anders dan appellante heeft gesteld, de vragen van de rechtbank over de te volgen behandelingen, de te verwachten resultaten en de wisselwerking tussen de verschillende ziekten en gebreken van appellante, voldoende gemotiveerd beantwoord. Uit de rapporten van het Uwv en het deskundigenrapport blijkt dat appellante een zeer lichte verstandelijke beperking heeft met bijkomende gedragsproblemen en een tos. Daarnaast hebben externe factoren en psychische klachten een negatief effect gehad op de ontwikkeling van appellante. Verbetering van de externe factoren en behandeling van de psychische klachten zullen naar verwachting een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van appellante. Hierbij heeft appellante passende begeleiding nodig. De wisselwerking hierin is voldoende beschreven. Met de rapporten van 4 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv alsnog voldoende gemotiveerd dat appellante basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen, welk standpunt wordt onderschreven door het deskundigenrapport van 13 december 2019.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. Volgens appellante heeft de deskundige de vragen van de rechtbank over de te volgen behandelingen, de te verwachten resultaten daarvan en de wisselwerking tussen de verschillende ziekten en gebreken, onvoldoende gemotiveerd beantwoord. Ook heeft de deskundige volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de informatie van haar behandelaar destijds, [D.] ( [D.] ). [D.] heeft kritische kanttekeningen geplaatst bij het door appellante geschetste dagverhaal, waaronder de werkzaamheden op de dagbesteding; volgens [D.] kan appellante deze moeilijk volhouden, ondanks de passende woonsituatie en begeleiding. Hieruit blijkt dat de deskundige haar conclusie heeft gebaseerd op een te rooskleurig dagverhaal van appellante. Verder blijkt volgens appellante uit het deskundigenrapport dat de deskundige niet precies weet wat onder het begrip basale werknemersvaardigheden moet worden verstaan, wat ook afbreuk doet aan de juistheid van de conclusie.
3.1.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en het beoordelingskader die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop zij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op 16 november 2017 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. Daarnaast heeft appellante ter zitting aangevoerd dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.5.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over
arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA [3] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [4]
4.6.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan (zie bijlage) opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.7.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing (de deskundige), gevraagd nader te motiveren waarom zij van mening is dat appellante basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De deskundige heeft op 7 maart 2023 rapport uitgebracht aan de Raad.
4.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
De deskundige heeft in het rapport van 7 maart 2023 nader onderbouwd waarom zij van mening is dat appellante basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De deskundige heeft toegelicht dat appellante ondanks haar kwetsbaarheden als gevolg van de aangeboren aandoeningen (lichte verstandelijke beperking, tos en doofheid) en het ongunstige ontwikkelingsbeloop, tot 2016 heeft gefunctioneerd zonder hulpverleningscontacten. Sinds de stressvolle omstandigheden in het pleeggezin in 2015 en traumatische ervaringen vanaf 2016 (crisogene factoren) zijn er bijkomend psychische klachten en gedragsproblemen ontstaan. Deze hebben het functioneren van appellante ernstig beïnvloed en hiervoor waren langdurige hulpverlening en begeleid wonen geïndiceerd. Appellante heeft nu adequate medicatie en krijgt psychomotore therapie. Volgens haar huidige behandelaar zal appellante nog
trauma-therapie gaan volgen. Ook verblijft appellante in een rustige woonomgeving, waarbij de begeleiding goed op de hoogte is van de risicofactoren voor gedragsontregeling, waarop zij goed kunnen inspelen. Dit heeft voor stabiliteit gezorgd in het gedrag en functioneren van appellante. Dit blijkt uit het feit dat appellante sinds een half jaar stabiel functioneert, minder gedragsontregeling vertoont en vier dagen in de week op de dagbesteding kan werken. Daarnaast kan behandeling ingezet worden voor de emotieregulatie-problemen door het volgen van niet-verbale therapieën. Als deze aanslaan, zullen de impulsieve agressieve buien, angstklachten en stemmingsklachten verder afnemen en de emoties beter beheersbaar worden. De problemen in de sociale omgang, die mede verklaard kunnen worden vanuit de tos, zullen blijven bestaan en hierbij zal onderzochte steeds begeleiding nodig hebben.
4.9.
Met de nadere onderbouwing in het rapport van 7 maart 2023 heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd dat appellante vooral door goede begeleiding in de woonsituatie en op de werkplek basale werknemersvaardigheden zou kunnen ontwikkelen. Verder heeft de deskundige gemotiveerd welke therapieën appellante zou kunnen volgen en welke resultaten daarvan verwacht kunnen worden. Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat de deskundige niet expliciet heeft aangegeven of de betreffende therapieën ook geschikt zijn voor het specifieke geval van appellante, gelet op de wisselwerking tussen de psychische problemen, de licht verstandelijke beperking en de tos. Dit is geen reden om het oordeel van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport expliciet aandacht besteed aan deze wisselwerking en heeft met inachtneming hiervan de betreffende therapieën genoemd.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat niet uitgesloten is dat appellante basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Verder is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat appellante vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat appellante ten tijde van het spreekuurcontact met de verzekeringsarts op
13 december 2017 een gevuld dagverhaal had en onderwijs heeft gevolgd, waarvoor zij ook vier uur per dag belastbaar moest zijn. Appellante heeft haar standpunt dat zij niet vier uur per dag belastbaar is, niet onderbouwd met medische stukken.
4.11.
Gelet op 4.10 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op 16 november 2017 niet duurzaam was en appellante daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.12.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.13.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een
vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.14.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 februari 2018 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en elf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim tweeënhalve maand maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug. Er bestaat wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover
aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen
Bijlage
Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.