ECLI:NL:CRVB:2023:257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
19/2860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ongeval en herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die op 24 februari 2009 als gevolg van een ongeval uitviel. Appellant was werkzaam als operator en ontving vanaf 18 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later overging in een vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid werd op 4 juni 2013 vastgesteld op 67,9%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,97%. Appellant ging in hoger beroep tegen het besluit van het Uwv, dat zijn bezwaar tegen de herbeoordeling ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet juist waren vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat de FML adequaat was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe objectieve feiten waren die de conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De expertise van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om aan de eerdere beoordelingen te twijfelen. De Raad bevestigde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 71,97% en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

19 2860 WIA

Datum uitspraak: 9 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2019, 18/4257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Brouwer, advocaat. Het Uwv heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 26 april 2022 een reactie ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als operator voor gemiddeld 34 uur per week toen hij op
24 februari 2009 uitviel als gevolg van een ongeval. Met ingang van 18 mei 2011 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Deze uitkering is met ingang van 18 mei 2012 overgegaan in een vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 4 juni 2013 vastgesteld op 67,9%.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 71,97%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig of onvolledig zou zijn verricht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv appellant hebben gezien en onderzocht en dat de medische informatie van de behandelend sector is betrokken bij de beoordeling, zoals de door appellant ingediende expertise van DC Expertise Centrum van 6 januari 2016. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De belastbaarheid van appellant is in de medische rapporten inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. Tegenover deze rapporten heeft de rechtbank in wat appellant naar voren heeft gebracht geen onderbouwing gezien van de stelling dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. In de FML zijn aanzienlijke beperkingen aangenomen rekening houdend met de medische toestand van appellant. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de arbeidsongeschiktheid een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg dient te zijn van ziekte of gebrek en dat het de specifieke deskundigheid is van de (bezwaar)verzekeringsarts om de vertaalslag te maken van de klachten van appellant naar de op te nemen beperkingen in de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Het Uwv heeft daarnaast volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de functies, rekening houdend met de beperkingen van appellant, geschikt zijn waardoor ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in stand kan blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vertaald in de FML. Met name door ernstige cognitieve beperkingen en vermoeidheid, die zijn geobjectiveerd door verschillende onderzoeken, is hij aanzienlijk minder belastbaar dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellant acht zichzelf volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van 13 januari 2022 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut ingediend. Van Amelsfoort heeft het dossier bestudeerd en appellant via beeldverbinding gesproken op
12 januari 2022. Hij acht aanvullende cognitieve beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML noodzakelijk (herinneren, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, volledig voorgestructureerd werk, voorspelbare werksituatie, geen hoog handelingstempo, geen verhoogd persoonlijk risico, eigen gevoelens uiten). Voorts dienen op de datum in geding volgens Van Amelsfoort aanvullende beperkingen aangebracht te worden in de FML voor allergie (contact met nikkel, inhaleren/contact van graspollen en huisstofmijt), voor gehoor dat licht verminderd is en voor krachtige druk op de linker handpalm.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Naar aanleiding van het door appellant ingediende rapport van Van Amelsfoort heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 21 april 2022 onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding voor meer beperkingen in de FML. Er kunnen alleen meer cognitieve beperkingen worden aangenomen in het geval sprake is van aanvullende objectieve feiten, zoals een neuropsychologisch onderzoek. Het onderzoek door Van Amelsfoort betreft alleen een andere interpretatie van de aanwezige gegevens. Appellant is inmiddels vijf keer onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv waarbij steeds dezelfde FML is vastgesteld. Het Uwv ziet geen aanleiding voor een extra onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige. Er zijn reeds forse beperkingen in de FML vastgesteld, onder meer voor het verdelen van de aandacht en zelfstandig handelen. Er is geen aanleiding voor een beperking voor concentratie. De allergieklachten zijn niet ernstig en leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot beperkingen. De beperkingen op werktijden – niet ’s nachts werken, vaste werkstructuur, 4 uur per dag, 20 uur per week – in de FML wordt door Van Amelsfoort onderschreven.
3.3.
Bij rapport van 30 mei 2021 heeft Van Amelsfoort nader gemotiveerd dat de uitkomst van het rapport van 13 januari 2022 is gebaseerd op een diepgaand onderzoek en niet louter sprake is van een andere interpretatie. Het feit dat vijf keer eenzelfde FML is vastgesteld laat de vraag stellen of er geen sprake is van tunnelvisie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 mei 2018 terecht heeft vastgesteld op 71,97%.
4.2.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 1 mei 2018. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op 26 februari 2018 op het spreekuur gezien en appellant psychisch onderzocht. Zij heeft geconcludeerd dat er als gevolg van het ongeval nog steeds cognitieve stoornissen en depressieve verschijnselen zijn. Er is een eindtoestand bereikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op
5 september 2018, een uitgebreide anamnese afgenomen en appellant psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2018 vermeld dat sprake is van persisterende mentale klachten, cognitieve stoornissen en vermoeidheidsklachten. Hij beschrijft de bevindingen van de psychiatrische expertise van
DC Expertise Centrum van 6 januari 2016 (apathie, lichte cognitieve verschijnselen, lichte depressieve verschijnselen). Bij eigen onderzoek ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep een wat dysfore man, invoelbaar prikkelbaar, die een wat vermoeide indruk maakt en moeite heeft om de aandacht bij het gesprek te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er in de FML forse beperkingen zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking waarmee ook rekening wordt gehouden met de vermoeidheidsklachten en de energetische beperkingen. Hij ziet de CBBS-normen hanterend geen steekhoudende medische argumenten om verdergaande beperkingen te onderbouwen. Hij verwacht evenals de primaire verzekeringsarts en de psychiater van DC Expertise Centrum geen substantiële verbetering meer van de belastbaarheid van appellant. Naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen aldus in het licht van de destijds bekende informatie de belastbaarheid van appellant overtuigend gemotiveerd. Voor de psychische klachten zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML (verdelen van aandacht, zelfstandig handelen, niet worden afgeleid, werk zonder veelvuldige storingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, conflicthantering, samenwerken, niet te veel collega’s en de nodige structuur). Met de energetische klachten is rekening gehouden door een urenbeperking. De bevindingen van
Van Amelsfoort op basis van het onderzoek op 12 januari 2022 leiden niet tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zich tijdens dat onderzoek de ervaren belemmeringen ten tijde van de datum in geding niet kon herinneren. Dat is begrijpelijk, maar neemt niet weg dat de verzekeringsartsen zich hebben gebaseerd op onderzoek van appellant kort voor en kort na de datum in geding en aldus een op dat moment actueel beeld van de situatie hadden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de expertise van Van Amelsfoort een andere interpretatie geeft van de medische feiten is te volgen. De expertise van Van Amelsfoort levert naar het oordeel van de Raad geen gezichtspunten op die aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de psychische en energetische beperkingen van appellant doen twijfelen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor het aannemen van beperkingen voor allergie. Ook voor beperkingen ten aanzien van gehoor of druk op de linker handpalm was geen aanleiding, nu appellant noch bij de verzekeringsarts noch bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep klachten daarover heeft gemeld. Nu er geen twijfel is over de bevindingen van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen