ECLI:NL:CRVB:2023:260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
19 / 4215 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verstrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden. Appellante had een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor individuele begeleiding. Het college heeft echter het pgb geweigerd, omdat de moeder van appellante onjuiste informatie zou hebben verstrekt over de besteding van het pgb. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het onderzoek naar de besteding van het pgb onrechtmatig was, wat betekent dat het college geen feitelijke grondslag had voor zijn standpunt dat de moeder van appellante onjuiste informatie had verstrekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017 te nemen, waarbij het pgb aan appellante moet worden verstrekt. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.348,-.

Uitspraak

19 4215 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2019, 17/7190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Namens appellante is B.W.M. Klemann verschenen, bijgestaan door mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. de Groot, advocaat, en mr. S. van Anrooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich bij het college gemeld voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 5 september 2016 aan appellante op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt van 4 tot en met 6,9 uur per week voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 en van 2 uur per week voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 september 2017. Deze maatwerkvoorziening is verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Het college heeft bij besluit van 26 juni 2017 het besluit van 5 september 2016 herzien, in die zin dat het college aan appellante op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van 7 uur per week verstrekt. Deze maatwerkvoorziening is voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 april 2017 verstrekt in de vorm van een pgb. Voor de periode van 17 april 2017 tot en met 31 december 2017 is de maatwerkvoorziening in natura verstrekt.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 5 september 2016 en 26 juni 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de weigering van het pgb ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoende in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, ook niet met hulp uit haar sociale netwerk. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de hulpverlener van appellante, Stichting [naam stichting] (Stichting), de gedeclareerde ondersteuning niet heeft verleend. De moeder van appellante in haar hoedanigheid van beheerder van het pgb van appellante, heeft hierover onjuiste informatie aan het college verstrekt. Het college heeft hierin aanleiding gezien geen vertrouwen meer te hebben in de wijze waarop het pgb wordt beheerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 mei 2019, zaaknummer ROT 18/1239, ECLI:NL:RBROT:2019:3988, overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat de Stichting niet alle ondersteuning aan appellante heeft verleend waarvoor het pgb was verstrekt. Ook volgt uit dit onderzoek dat de moeder van appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. Met het oog hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de moeder niet in staat is om het pgb van appellante op verantwoorde wijze te beheren.
3. Appellante heeft verwezen naar de beroepsgronden die door de moeder van appellante zijn ingediend in het hoger beroep tegen de onder 2 genoemde uitspraak. Hieruit volgt dat het onderzoek onrechtmatig is en dat de aangevallen uitspraak onjuist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft bij uitspraak van vandaag op de hoger beroepen met zaaknummers 19/2376 WMO15 en 20/2104 WMO15 tegen de onder 2 genoemde uitspraak van 15 mei 2019 geoordeeld dat het onderzoek naar de besteding van het pgb van de moeder van appellante onrechtmatig is. Hierdoor bestaat er geen feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de moeder van appellante onjuiste informatie heeft verstrekt aan het college. Nu het college aan het bestreden besluit dezelfde feiten als in die hoger beroepen ten grondslag heeft gelegd, betekent dit dat er evenmin feitelijke grondslag bestaat voor in deze zaak het bestreden besluit.
4.2.
Dit heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017. Nu het college desgevraagd heeft verklaard dat er geen andere weigeringsgronden voor de verstrekking van het pgb zijn, is het college gehouden een pgb te verstrekken. Desgevraagd kon de vertegenwoordiger van het college tijdens de zitting niet verklaren welk pgb-tarief van toepassing is. Hierdoor beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal daarom het college de opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017 te nemen met de strekking dat aan appellante een pgb wordt verstrekt. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 november 2017 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en L.Z. Achouak el Idrissi als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.C. van Bentum