ECLI:NL:CRVB:2023:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
21/2630 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich op 15 juni 2010 ziek meldde met psychische klachten, had aanvankelijk geen WIA-uitkering gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% werd geschat. Na een herbeoordeling in 2019, waarbij zijn belastbaarheid werd vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst, heeft het Uwv zijn WGA-loonaanvullingsuitkering per 4 november 2019 beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts heeft voldoende informatie verzameld en de psychische en lichamelijke klachten van appellant zijn op kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie niet goed is beoordeeld en dat zijn psychische klachten zijn onderschat. De Raad oordeelt echter dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant en dat er geen aanleiding is voor een deskundigenonderzoek.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht is geweest en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. De Raad wijst het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere beoordeling kunnen onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 2630 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021, 20/1633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blasweiler en zijn begeleider [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als interieurbouwer voor gemiddeld 40 uur per week. Op 15 juni 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 12 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Nadien is op basis van medische informatie vastgesteld dat appellant vanaf 7 maart 2013 geen benutbare mogelijkheden had en is aan appellante met ingang van die datum een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 8 juli 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,29%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant beëindigd met ingang van 4 november 2019, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De psychische en lichamelijke klachten zijn op kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen van de verzekeringsarts uit het psychisch en lichamelijk onderzoek en de in het dossier aanwezige medische informatie. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Hoewel appellant daartoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, heeft hij zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. De stelling van appellant dat de gemeente vindt dat hij niet kan werken en dat hij inmiddels specialistische begeleiding krijgt, doet hieraan niet af, omdat de gemeente andere beoordelingskaders hanteert dan het Uwv in het kader van de Wet WIA. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van zijn medische situatie en dat met name de beperkingen als gevolg van zijn psychische klachten zijn onderschat. Het is niet aannemelijk dat zijn medische situatie na 2013 is verbeterd. De rechtbank heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan het feit dat aan appellant in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per 3 april 2019 een voorziening is toegekend voor specialistische individuele begeleiding. Deze voorziening is volgens appellant toegekend omdat hij vanwege zijn dwangmatige psychische stoornis niet in staat is de dagelijkse gang van zaken te regelen en niet in staat wordt geacht te werken. Per 12 mei 2021 is deze voorziening gestopt vanwege het feit dat appellant door zijn psychische dwangmatige stoornis zich niet aan de afspraken kon houden. Appellant is pas onlangs weer in behandeling bij Pro Persona. Verder heeft appellant aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij tijdens de beroepsprocedure geen nieuwe medische stukken heeft ingediend. Hij kreeg op dat moment geen begeleiding meer en was niet in staat om goed onderbouwde medische informatie in te brengen. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen of hem alsnog deugdelijk te laten onderzoeken door een verzekeringsarts van het Uwv. Hij heeft niet de financiële middelen om een
expertise-onderzoek te bekostigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 4 november 2019.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 5 augustus 2019 blijkt dat hij kennis heeft genomen van de in het dossier aanwezige (medische) stukken en appellant heeft gezien op het spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft hij een anamnese afgenomen en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts nog informatie opgevraagd bij de huisarts. In reactie op de vraag van de verzekeringsarts welke diagnoses er zijn gesteld, heeft de huisarts verwezen naar een brief van Pro Persona van 28 maart 2019 waarin is vermeld dat geen aanwijzingen bestaan voor psychopathologie. Op basis van het geheel aan informatie heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid van appellant. Ook heeft hij in de FML opgenomen dat appellant niet 's nachts kan werken.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 februari 2020 afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen. Zij heeft onder andere gewezen op de informatie van de huisarts en een brief van een psychiater van 7 oktober 2019, waaruit blijkt dat er geen duidelijke diagnose is. Evenmin wijzen de gegevens bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op ernstige psychopathologie met een stoornis in de waarneming of een waanstoornis. Niet is gebleken dat appellant in de jaren voorafgaand aan de herbeoordeling in behandeling is geweest dan wel medicatie gebruikte. Over de periode tussen 2013 en de herbeoordeling in 2019 bevindt in het geheel geen medische informatie in het dossier.
4.3.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig of onjuist beeld hadden van de medische situatie van appellant op 4 november 2019. Aan het feit dat aan appellant een Wmo-voorziening is verleend voor individuele begeleiding, kan niet de waarde worden gehecht die appellant wenst. Nog daargelaten dat voor het verlenen van een dergelijke voorziening een ander beoordelingskader geldt dan voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen in het kader van de Wet WIA, blijkt uit het plan van aanpak van 3 april 2019 dat deze voorziening als doel had dat appellant zijn leven weer op orde zou krijgen en grip zou krijgen op zijn situatie – die beheerst werd door rechtszaken tegen zijn ex-partner – en uiteindelijk ook de bedoeling was om toe te werken naar re-integratie voor een nieuwe baan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant vanwege zijn psychische klachten niet in staat werd geacht om te werken.
4.4.
Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op het beginsel van equality of arms slaagt dit niet. Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure informatie ingediend van een psychiater. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken, maar heeft niet geleid tot het vaststellen van verdergaande beperkingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen nader te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Niet noodzakelijk is dat een expertiserapport wordt ingediend, maar ook andere stukken, bijvoorbeeld van de huisarts en behandelend artsen, kunnen hiervoor worden gebruikt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198). Appellant heeft in hoger beroep slechts summiere gronden zonder nadere onderbouwing ingebracht. Gelet hierop en omdat de medische beoordeling zorgvuldig is verricht en er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Er bestaat onder deze omstandigheden ook geen aanleiding om appellant opnieuw te laten onderzoeken door een verzekeringsarts van het Uwv. De Raad ziet ook geen aanleiding voor een nader medisch onderzoek of benoeming van een deskundige in de presentatie van appellant ter zitting, zoals door de gemachtigde is gevraagd, reeds nu het niet gaat om de actuele situatie van appellant maar om zijn medische situatie op 4 november 2019.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes