ECLI:NL:CRVB:2023:30

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 139 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en verzoek om vrijstelling griffierecht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante voldeed aan het urencriterium en aan de overige voorwaarden voor zelfstandigen, waardoor zij geen recht had op bijstand op grond van de PW. De rechtbank had het verzoek van appellante om vrijstelling van griffierecht ten onrechte afgewezen. De Raad oordeelde dat alleen de financiële situatie van appellante over de relevante periode van belang was voor de beoordeling van het verzoek om vrijstelling. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek om vrijstelling betreft en gelast dat het betaalde griffierecht aan appellante wordt vergoed. De uitspraak is gedaan op 10 januari 2023.

Uitspraak

21 139 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2020, 20/326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 16 november 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Sinds 12 augustus 2016 staat de eenmanszaak A (onderneming) waarvan appellante eigenaar is, ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel. Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 2 mei 2018 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante geen recht meer heeft op bijstand, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante werkzaam is als zelfstandig ondernemer.
1.2.
Op 7 juni 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op de voet van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz-aanvraag). Bij besluit van 26 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2018, heeft het college de Bbz-aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek was gebleken dat de onderneming van appellante niet levensvatbaar is. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft op 1 mei 2019 algemene bijstand aangevraagd met ingang van 25 april 2019. In de aanvraag heeft zij vermeld dat zij feitelijk verblijft op het adres X te [plaats] , maar dat zij zich van Burgerzaken niet in de Basisregistratie personen kan inschrijven op dat adres, omdat het een bedrijfspand is. Tevens heeft appellante daarin vermeld dat zij een eigen onderneming heeft in kleding en dat zij inkomsten heeft, maar dat deze te laag zijn.
1.4.
Een handhavingsspecialist heeft naar aanleiding van deze aanvraag nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie en financiële situatie van appellante. In dat kader heeft de handhavingsspecialist appellante onder meer gevraagd om nadere informatie over te leggen over haar inkomsten, samen met een collega op 9 juli 2019 getracht een huisbezoek af te leggen op het adres X en op 10 juli 2019 met appellante gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 23 juli 2019.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2019, gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.6.
Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aard en omvang van haar werkzaamheden als zelfstandige voorafgaand aan de aanvraag en de inkomsten die zij hieruit heeft ontvangen, ook niet nadat zij hiertoe in bezwaar nogmaals in de gelegenheid is gesteld. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit, heeft appellante bij brief van 18 februari 2020 de griffier van de rechtbank verzocht haar vrijstelling te verlenen van betaling van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij brief van 24 juli 2020 heeft de rechtbank appellante medegedeeld dat voorlopig wordt afgezien van het heffen van griffierecht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief op het op het verzoek zou beslissen.
2.1.
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de rechtbank het verzoek om vrijstelling van betaling van griffierecht definitief afgewezen. Op 12 november 2020 heeft appellante, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, het griffierecht alsnog betaald.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag om bijstand
4.1.
In geschil is of de aanvraag om algemene bijstand ten onrechte is afgewezen.
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 31 juli 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.1.2.
Het college heeft zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op bijstand, omdat zij in de te beoordelen periode werkzaam was als ondernemer en aan het urencriterium van 1225 uur uit artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 voldeed. Het college verwijst hiervoor naar de aanvraag die appellante voor het jaar 2020 heeft ingediend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo-uitkering), waarin zij heeft verklaard in 2019 1225 uren te hebben gewerkt. De omstandigheid dat appellante onvoldoende medewerking heeft verleend aan de huisbezoeken heeft het college als grondslag laten vallen.
4.1.3.
Volgens artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 is een persoon zelfstandige als hij voldoet aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm ter zake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
4.1.4.
Een betrokkene die aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 vermelde criteria voldoet, kan slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand op grond van het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt geen recht op bijstand ingevolge de PW toekomt. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026).
4.1.5.
Op 24 maart 2020 heeft appellante een Tozo-uitkering aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij in 2019 minimaal 1225 uur heeft gewerkt. Op grond hiervan heeft het college haar met ingang van maart 2020 een Tozo-uitkering toegekend. Appellante bestrijdt thans ook niet dat zij in 2019 minimaal 1225 uur heeft gewerkt.
4.1.6.
Appellante voldeed aan het urencriterium uit artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 en ook aan de overige voorwaarden voor zelfstandige. Daarom komt haar over de te beoordelen periode geen bijstand toe op grond van de PW. Dit betekent dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.1.7.
Gelet op 4.1.2 heeft het college de bij het bestreden besluit gegeven motivering niet volledig gehandhaafd en in hoger beroep het bestreden besluit van een gewijzigde motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in de motivering te passeren, omdat, gelet op 4.1.6 aangenomen moet worden dat appellante daardoor niet is benadeeld.
Afwijzing vrijstelling griffierecht in beroep
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek om vrijstelling van betaling van griffierecht door de rechtbank ten onrechte is afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.1.
Een verzoek om vrijstelling wordt beoordeeld aan de hand van de regels die door de Raad zijn neergelegd in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. Uit deze uitspraak volgt dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling van betaling van griffierecht de betrokkene aannemelijk moet maken dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort, het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger)beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.
4.2.2.
De rechtbank heeft de nota voor het griffierecht aan appellante uitgeschreven op 31 januari 2020. Deze datum dient te worden beschouwd als de aanvangsdatum van de in 4.2.1 bedoelde te beoordelen periode. De datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort, is vier weken na 31 januari 2020. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 31 januari 2020 tot 27 februari 2020.
4.2.3.
Appellante heeft naar aanleiding van haar verzoek om vrijstelling op 13 maart 2020 een schriftelijke verklaring ingevuld en aan de rechtbank toegezonden, waarin zij heeft verklaard geen inkomsten te hebben en niet over vermogen te beschikken en daarbij bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 10 maart 2020 gevoegd. De rechtbank heeft uitsluitend op grond van deze door appellante toegezonden gegevens een voorlopige vrijstelling verleend.
4.2.4.
De rechtbank heeft appellante bij brieven van 5 en 12 oktober 2020 verzocht om bankafschriften te verstrekken over de maanden juli 2020 tot en met september 2020. Appellante heeft deze bankafschriften niet verstrekt. Voor de rechtbank was dit aanleiding om bij brief van 30 oktober 2020 het verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht definitief af te wijzen.
4.2.5.
Met de afwijzing van het verzoek om vrijstelling van betaling van griffierecht heeft de rechtbank miskend dat niet de financiële situatie van appellante over de maanden juli 2020 tot en met september 2020 relevant is voor de beoordeling van het verzoek om vrijstelling, maar alleen de te beoordelen periode van 31 januari 2020 tot 27 februari 2020. Voor wat betreft de laatst genoemde periode heeft de rechtbank, gelet op de voorlopige vrijstelling, op grond van de door appellante overgelegde schriftelijke verklaring en bankafschriften voorlopig vastgesteld dat appellante niet over inkomen of vermogen beschikte. Nadien is niet gebleken dat de financiële situatie van appellante in die periode anders was. Dit betekent dat het verzoek om vrijstelling van betaling van griffierecht ten onrechte is afgewezen.
4.3.
Uit 4.2.5 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht heeft afgewezen en de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt. De Raad zal de griffier van de rechtbank gelasten dit alsnog te doen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het verzoek van appellante om vrijstelling van betaling van het griffierecht heeft afgewezen;
  • bepaalt dat de griffier van de rechtbank het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) A.F. Hulskes