ECLI:NL:CRVB:2023:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
21 / 7 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met Y. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam stelde dat appellant en Y in de periode van 22 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de herziening en terugvordering van bijstand. De Raad oordeelde dat het college in de eerste beoordelingsperiode (22 mei 2017 tot 12 juli 2018) aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat dit niet het geval was in de tweede beoordelingsperiode (13 juli 2018 tot 16 augustus 2018). De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college voor de herziening en terugvordering van bijstand over de tweede periode, omdat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding in die periode. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 5.440,50.

Uitspraak

21.7 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2020, 20/3162 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Uitspraak: 21 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Namens appellant is
mr. Sopacua verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 15 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant staat vanaf 1 februari 2016 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant al drie jaar samenwoont met Y op een ander adres in [woonplaats] (adres Z), heeft een toezichthouder van het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek verricht en verschillende gegevenssystemen geraadpleegd. Op 10 juli 2018 heeft de toezichthouder een gesprek gevoerd met Y en aansluitend samen met een collega een huisbezoek afgelegd op adres Z. Appellant is tijdens dit huisbezoek naar de woning op adres Z gekomen en heeft daar een verklaring afgelegd. Op diezelfde dag hebben de toezichthouder en een collega een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Op 12 juli 2018 heeft de toezichthouder een gesprek gevoerd met appellant. Een tolk heeft tijdens dat gesprek vertaald wat er werd gezegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 9 augustus 2018.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 augustus 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2018 in te trekken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met Y.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college aan appellant en Y met ingang van 1 augustus 2018 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2018 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 22 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 herzien en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.436,07 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant en Y vanaf 22 mei 2017 een gezamenlijke huishouding voeren, dat zij in de periode van 22 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte afzonderlijk bijstand naar de norm van een alleenstaande (ouder) hebben ontvangen in plaats van bijstand naar de norm van gehuwden en dat het verschil tussen deze normen wordt teruggevorderd. Appellant en Y zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de te veel betaalde bijstand.
1.6.
Appellant heeft op 31 augustus 2018 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. In dat kader heeft op 25 oktober 2018 nogmaals een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres.
1.7.
Bij besluit van 6 november 2018 (besluit 4) heeft het college de bijstand van appellant gewijzigd in die zin dat met ingang van 31 augustus 2018 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dit besluit staat ook dat appellant en Y over de periode van 31 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 gezamenlijk € 2.748,59 te veel aan bijstand hebben ontvangen. Appellant is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de gehele vordering. Het college heeft deze vordering verrekend met de nabetaling die voortvloeit uit de toekenning van bijstand aan appellant naar de norm voor een alleenstaande.
1.8.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1 en 3 en tegen besluit 4 voor zover het de verrekening betreft. Bij besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 4 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een terug te vorderen bedrag van € 1.374,29, zijnde de helft van het totale bedrag van de ten onrechte betaalde gehuwdenbijstand over de periode van 31 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018. Voor het overige heeft het college besluit 4 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen (beoordelingsperiode, bewijslast en wettelijk kader)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 mei 2017 (aanvang periode met ingang waarvan het college de bijstand van appellant heeft herzien) tot en met 16 augustus 2018 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Intrekking van bijstand en herziening van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich mee dat het college aannemelijk moet maken dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y.
4.3
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In het derde lid is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en Y op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het voor de vaststelling of zij een gezamenlijke huishouding voerden niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen.
Eerste beroepsgrond: onvoldoende feitelijke grondslag voor de besluitvorming
4.6.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij vanaf 22 mei 2017 niet zijn hoofdverblijf had in de woning van Y. Afgezien van een korte periode van twee maanden voorafgaand aan de huisbezoeken op 10 juli 2018, heeft hij daar niet zijn hoofdverblijf gehad. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond zal een onderscheid worden gemaakt in de volgende periodes: de periode van 22 mei 2017 tot en met 12 juli 2018 (periode 1) en de periode van 13 juli 2018 tot en met 16 augustus 2018 (periode 2)
Periode 1: gezamenlijke huishouding aannemelijk
4.7.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op adres Z, het adres van Y. Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is dan ook voldaan. Dit wordt hierna toegelicht.
4.7.1.
Tussen partijen is, zoals ter zitting bevestigd, niet langer in geschil dat appellant in de periode van 10 mei 2018 tot en met 10 juli 2018 zijn hoofdverblijf had op adres Z, waar ook Y haar hoofdverblijf had. In zover slaagt de beroepsgrond dat appellant niet zijn hoofdverblijf op adres Z had dus niet.
4.7.2.
Voor de resterende gedeeltes van periode 1 slaagt deze beroepsgrond ook niet. De onderzoeksbevindingen bieden namelijk een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ook toen zijn hoofdverblijf had op het adres van Y. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van de op 10 juli 2018 afgelegde huisbezoeken en de door appellant en Y op 10 juli 2018 en 12 juli 2018 afgelegde verklaringen.
4.7.3.
Y heeft tijdens het gesprek op 10 juli 2018 aanvankelijk verklaard dat appellant soms samen met zijn zoon bij haar is en dat zij soms bij appellant op het uitkeringsadres is en dat zij niet weet hoeveel dagen per week appellant met zijn zoon bij haar is. Later in het gesprek heeft zij het volgende verklaard. Appellant en zijn zoon hebben kleding, schoenen en verzorgingsspullen in haar woning liggen. Appellant en Y doen alles samen, zoals eten, boodschappen en opruimen. Zij delen de kosten van de boodschappen. Y weet dat ze samenwoont, maar de woning is te klein en daarom is dat niet officieel. Sinds één jaar zijn ze samen. Ze zijn meer op haar adres dan op het adres van appellant, omdat Y een slechte knie heeft en moeilijk de trappen op kan komen bij appellant, die op de vierde verdieping woont. Sinds de zoon van appellant naar Nederland is gekomen, op 22 mei 2017, zijn zij continu samen. De zoon denkt dat Y zijn moeder is. De zoon gaat naar de basisschool die naast de woning van Y ligt. Y heeft van de verhuurder van haar woning geen toestemming gekregen om appellant en zijn zoon op haar adres in te laten schrijven.
4.7.4.
Appellant heeft betoogd dat de verklaring van Y enkel ziet op het verblijf van zijn zoon in haar woning, maar dat is niet aannemelijk. Uit de in 4.8.1 weergegeven verklaring van Y blijkt ondubbelzinnig dat haar verklaring zowel ziet op appellant als op zijn zoon.
4.7.5.
Tijdens het op 10 juli 2018 afgelegde huisbezoek in de woning van Y hebben de toezichthouder en een collega in kledingkasten en in de wasmand herenkleding aangetroffen, zoals broeken, T-shirts, schoenen en ondergoed. Daarnaast hebben zij verzorgingsproducten voor heren, douchespullen, een scheerapparaat en een elektrische tandenborstel aangetroffen. Y heeft verklaard dat deze spullen van appellant zijn. Appellant heeft tijdens het huisbezoek in de woning van Y verklaard dat hij voorafgaand aan het huisbezoek twee koffers met spullen van zichzelf en zijn zoon uit die woning heeft gehaald en naar zijn woning op het uitkeringsadres heeft gebracht. Geconfronteerd met de verklaring van Y heeft appellant aanvankelijk verklaard dat alleen zijn zoon vanaf 22 mei 2017 bij Y verblijft en dat hij zo af en toe voor zijn zoon langskwam bij Y. Nadat Y tegen appellant had gezegd dat hij de waarheid moest vertellen, heeft appellant verklaard dat ook hij vanaf 22 mei 2017 bij Y op adres Z verblijft.
4.7.6.
Tijdens het huisbezoek op 10 juli 2018 op het uitkeringsadres zijn appellant en nog een andere persoon (C) aangetroffen. Appellant heeft verteld dat C een vriend van hem is, die vanwege een ruzie met zijn vriendin in de woning van appellant verblijft. C heeft verklaard dat hij op dat moment ongeveer drie weken in de woning verbleef en dat in die periode niemand anders in de woning heeft verbleven, ook appellant niet. Verder heeft C verklaard dat de in de koelkast aangetroffen levensmiddelen van hem zijn. In een kast op de slaapkamer zijn twee korte broeken en enkele T-shirts aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat dit oude spullen zijn en dat alle kleding van hem bij Y ligt. Ook heeft hij verklaard dat hij die dag, voordat het huisbezoek op adres Z zou worden afgelegd, twee koffers met kleding uit de woning van Y had weggehaald en dat die koffers in de berging stonden. In de deuropening van de badkamer stond een tas met spullen. C heeft verklaard dat deze tas, met kleding, ondergoed en verzorgingsspullen, van hem is en dat de verzorgingsspullen in de badkamer van hem zijn, en van niemand anders, ook niet van appellant. Bij de deuropening van de berging stonden twee koffers en een boodschappentas. In de ene koffer zaten kleding, speelgoed, boeken en bordspelletjes van een kind. Appellant heeft verklaard dat deze spullen van zijn zoon zijn. In de andere koffer zaten spullen, zoals kleding, van een man. Appellant heeft verklaard dat deze spullen van hem zijn. In de boodschappentas zaten kleding, een voetbal en een basketbal. Appellant heeft verklaard dat hij de koffers en de boodschappentas uit de woning van Y had meegenomen toen hij hoorde dat bij Y op adres Z een huisbezoek zou worden afgelegd.
4.7.7.
Uit wat appellant tijdens het gesprek op 12 juli 2018 heeft verklaard is af te leiden dat hij ook toen nog bij Y op adres Z verbleef. Hij heeft namelijk het volgende verklaard. Hij woont met zijn zoon op het uitkeringsadres. Hij heeft een relatie met Y. Zij helpen elkaar met het huishouden, doen samen boodschappen en geven elkaar geld als zij dat nodig hebben. Zij zorgen samen voor zijn zoon. Zijn zoon is meestal bij Y. Hij woont niet met haar samen. Hij is soms bij haar op adres Z. Zij zijn meer bij elkaar vanwege zijn zoon. Vanaf 30 mei 2018 is hij, appellant, continu bij haar. Zijn zoon verblijft sinds september 2017 bij haar. De afgelopen twintig á dertig dagen kwam hij af en toe naar zijn eigen huis. Als zijn zoon sliep ging hij naar zijn eigen huis om alleen of met vrienden te zijn. C is sinds 11 juli 2018 weer terug naar zijn vriendin. Appellant is al voor het huisbezoek op 10 juli 2018 begonnen met spullen naar zijn eigen woning te verhuizen, omdat hij van Y wilde scheiden. Hij wist niet dat het door de wet niet was toegestaan om ergens anders te verblijven dan in zijn eigen woning. Volgens het door appellant per pagina ondertekende gespreksverslag heeft hij aan het eind van het gesprek het volgende verklaard:
“Ik ben vanaf 22-05-2017 bij [Y] aan [adres Z], dat geef ik toe. Ik ben daar de hele tijd geweest omdat ik een moeder en een vader wil hebben voor mijn zoon [...]. Ik zal u ook vertellen dat ik niet altijd bij [Y] was, omdat ik ruzie kreeg met haar dochter. Zodra ik ruzie had ging ik naar mijn eigen huis. Ik bleef dan in mijn eigen huis voor rust en dan kwam ik na 1 of 2 dagen terug wanneer alles rustig was geworden. Soms was ik 1 uur weg, soms 1 dag maar soms ook 1 week. Afhankelijk van de situatie.”
4.8.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat zijn zoon tot 25 augustus 2017 in een asielzoekerscentrum verbleef en niet bij Y. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij op z’n vroegst pas vanaf 25 augustus 2017 zijn hoofdverblijf bij Y op adres Z kan hebben gehad, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft zijn stelling dat zijn zoon tot 25 augustus 2017 in een asielzoekerscentrum verbleef namelijk niet onderbouwd. Dat zijn zoon pas vanaf 25 augustus 2017 in de BRP was ingeschreven op het uitkeringsadres is in het licht van de verklaringen van appellant en Y van 10 en 12 juli 2018 niet een toereikende onderbouwing van zijn stelling. Voor de beantwoording van de vraag waar iemand, in dit geval de zoon van appellant, zijn hoofdverblijf heeft, komt namelijk geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
4.9.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om de tolk die heeft vertaald bij het gesprek op 12 juli 2018 als getuige op te roepen ten onrechte heeft afgewezen. Deze afwijzing is in strijd met vaste rechtspraak van zowel de Raad als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), vooral omdat een verklaring van de tolk van cruciaal belang is voor appellant om zijn standpunten aannemelijk te kunnen maken. Dat de rechtbank pas in de aangevallen uitspraak heeft gemotiveerd waarom het verzoek om de tolk als getuige te horen wordt afgewezen, is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft de Raad verzocht de tolk in deze procedure alsnog als getuige op te roepen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant gesteld dat hij tijdens het gesprek op 12 juli 2018, in aanwezigheid van de tolk, niet de termen ‘samenwonen’ en ‘gezamenlijke huishouding’ heeft gebruikt, terwijl die wel in de verklaring staan. Deze beroepsgrond slaagt om de volgende reden niet.
4.9.1.
Uit wat appellant heeft verklaard over de feiten en omstandigheden van zijn woonsituatie, zoals dit is opgetekend in het door hem ondertekende gespreksverslag van 12 juli 2018, is af te leiden dat hij in de periode waar het hier om gaat zijn hoofdverblijf had op het adres van Y. Dit wordt bevestigd door wat Y daarover heeft verklaard en door de bevindingen van de huisbezoeken. Hieruit volgt dat niet van betekenis is of appellant wel of niet de termen samenwonen of gezamenlijke huishouding heeft gebruikt. Appellant heeft wel gesteld dat een verklaring van de tolk voor hem van cruciaal belang is, maar heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.9.2.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de tolk als getuige op te roepen. De Raad ziet daarvoor ook geen aanleiding. Uit 4.9.1 volgt namelijk dat een verklaring van de tolk niet noodzakelijk is om het geschil te beslechten. Bovendien blijkt uit het schriftelijke verslag van het gesprek op 12 juli 2018 dat appellant tijdens dat gesprek niet de term ‘gezamenlijke huishouding’ heeft gebruikt.
4.10.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd over de wederzijdse zorg van hem en Y, het tweede criterium voor een gezamenlijke huishouding. Uit de verklaringen van Y en appellant, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat in periode 1 ook aan dit criterium is voldaan.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en Y in periode 1 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom in die periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Periode 2: gezamenlijke huishouding niet aannemelijk
4.12.
Voor periode 2, de periode van 13 juli 2018 tot en met 16 augustus 2018, slaagt de beroepsgrond dat appellant niet zijn hoofdverblijf bij Y op adres Z had wel. De onderzoeksresultaten bieden voor deze periode daarvoor namelijk geen toereikende feitelijke grondslag. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.12.1.
Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, is geen onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant in periode 2. Over die periode zijn dus geen feitelijke gegevens bekend. Bovendien was voor een dergelijk onderzoek wel aanleiding. Appellant heeft namelijk op 12 juli 2018 verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek al was begonnen met het verhuizen van spullen van de woning van Y naar zijn eigen woning op het uitkeringsadres, omdat hij van Y wilde scheiden. Tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres zijn in de berging koffers met persoonlijke spullen en kleding van appellant aangetroffen. Er waren dus concrete aanwijzingen dat de woon- en leefsituatie van appellant na 12 juli 2018 mogelijk zou wijzigen. Dat zijn woon- en leefsituatie in ieder geval korte tijd na periode 1 ook feitelijk is gewijzigd, blijkt uit het feit dat het college de gehuwdenbijstand van appellant per 31 augustus 2018 heeft gewijzigd in bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Niet kan worden uitgesloten dat de woon- en leefsituatie van appellant al op een eerder moment dan per 31 augustus 2018 was gewijzigd.
4.12.2.
Gelet op het belastende karakter van het intrekkingsbesluit en het herzieningsbesluit lag het niet op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat zijn situatie na het gesprek met hem op 12 juli 2018 was gewijzigd, zoals het college stelt, maar lag het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant en Y na dat gesprek nog steeds een gezamenlijke huishouding voerden. Voor een zorgvuldig voorbereid besluit had het college aanvullend onderzoek moeten doen naar de woon- en leefsituatie van appellant vanaf 13 juli 2018.
4.13.
Uit 4.12 tot en met 4.12.2 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor periode 2 is voldaan aan het eerste criterium, het gezamenlijk hoofdverblijf en zijn standpunt dat appellant toen een gezamenlijke huishouding voerde niet toereikend heeft onderbouwd.
Verrekening
4.14.
Appellant heeft over de verrekening aangevoerd dat het college de vordering, zoals vermeld in 1.8, ten onrechte heeft verrekend met de nabetaling van bijstand over de periode van 31 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018. Volgens appellant is sprake van onverschuldigde betaling aan Y, nu het college de gehele gehuwdennorm over de periode van 31 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 aan haar heeft uitbetaald en appellant hiervan zijn deel niet heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.14.1.
Zoals ter zitting is besproken, is niet langer in geschil dat er wel een grondslag was voor verrekening van de helft van de bijstand die over oktober 2018 ten onrechte naar de gehuwdennorm is betaald. De bijstand over die maand is namelijk voor de helft betaald aan appellant en voor de helft aan Y. Het geschil is beperkt tot de verrekening van de helft van de over de maand september 2018 ten onrechte naar de gehuwdennorm betaalde bijstand.
4.14.2.
Het college heeft niet onverschuldigd bijstand aan Y over die maand betaald. Het college heeft de aan Y over september 2018 betaalde gehuwdenbijstand terecht voor de helft toegerekend aan appellant. Ten tijde van de betaling van de bijstand over die maand aan Y werd namelijk aan haar en appellant bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Zij waren op dat moment dus nog gezamenlijk subject van bijstand. Dat naderhand, met terugwerkende kracht tot 31 augustus 2018, de norm van de aan appellant verleende bijstand is gewijzigd, maakt dit niet anders. Hier komt bij dat appellant het college pas in oktober 2018 heeft verzocht de bijstand gesplitst te betalen.
Slotoverwegingen
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.13 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust voor zover het de herziening over periode 2 en de intrekking van bijstand met ingang van 1 augustus 2018 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het gaat over de herziening over periode 2, de intrekking van bijstand met ingang van 1 augustus 2018 en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. De Raad ziet aanleiding besluit 1 te herroepen en besluit 3 te herroepen voor zover het betreft de herziening over periode 2. Aan deze besluiten kleeft namelijk hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit en gezien het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen.
4.16.
Een nieuwe berekening zal moeten worden gemaakt van het terug te vorderen bedrag over de periode van 22 mei 2017 tot en met 12 juli 2018. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2018 voor zover het de terugvordering betreft. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Vanaf de ontvangst door het college op 28 augustus 2018 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geeft aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. De behandeling van het beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 10 juni 2020 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het college is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
Proceskostenveroordeling
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.674,- in bezwaar, waarbij de bezwaren tegen besluiten 1 en 3 als samenhangende zaken worden beschouwd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 1.674,- in beroep en € 2.092,50 in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1, en één punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5), in totaal € 5.440,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de herziening over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018, de intrekking vanaf 1 augustus 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 16 augustus 2018 en het besluit van 21 augustus 2018 voor zover dit betrekking heeft op de herziening van bijstand over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 30 april 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2018 voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.440,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.