4.7.Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op adres Z, het adres van Y. Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is dan ook voldaan. Dit wordt hierna toegelicht.
4.7.1.Tussen partijen is, zoals ter zitting bevestigd, niet langer in geschil dat appellant in de periode van 10 mei 2018 tot en met 10 juli 2018 zijn hoofdverblijf had op adres Z, waar ook Y haar hoofdverblijf had. In zover slaagt de beroepsgrond dat appellant niet zijn hoofdverblijf op adres Z had dus niet.
4.7.2.Voor de resterende gedeeltes van periode 1 slaagt deze beroepsgrond ook niet. De onderzoeksbevindingen bieden namelijk een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ook toen zijn hoofdverblijf had op het adres van Y. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van de op 10 juli 2018 afgelegde huisbezoeken en de door appellant en Y op 10 juli 2018 en 12 juli 2018 afgelegde verklaringen.
4.7.3.Y heeft tijdens het gesprek op 10 juli 2018 aanvankelijk verklaard dat appellant soms samen met zijn zoon bij haar is en dat zij soms bij appellant op het uitkeringsadres is en dat zij niet weet hoeveel dagen per week appellant met zijn zoon bij haar is. Later in het gesprek heeft zij het volgende verklaard. Appellant en zijn zoon hebben kleding, schoenen en verzorgingsspullen in haar woning liggen. Appellant en Y doen alles samen, zoals eten, boodschappen en opruimen. Zij delen de kosten van de boodschappen. Y weet dat ze samenwoont, maar de woning is te klein en daarom is dat niet officieel. Sinds één jaar zijn ze samen. Ze zijn meer op haar adres dan op het adres van appellant, omdat Y een slechte knie heeft en moeilijk de trappen op kan komen bij appellant, die op de vierde verdieping woont. Sinds de zoon van appellant naar Nederland is gekomen, op 22 mei 2017, zijn zij continu samen. De zoon denkt dat Y zijn moeder is. De zoon gaat naar de basisschool die naast de woning van Y ligt. Y heeft van de verhuurder van haar woning geen toestemming gekregen om appellant en zijn zoon op haar adres in te laten schrijven.
4.7.4.Appellant heeft betoogd dat de verklaring van Y enkel ziet op het verblijf van zijn zoon in haar woning, maar dat is niet aannemelijk. Uit de in 4.8.1 weergegeven verklaring van Y blijkt ondubbelzinnig dat haar verklaring zowel ziet op appellant als op zijn zoon.
4.7.5.Tijdens het op 10 juli 2018 afgelegde huisbezoek in de woning van Y hebben de toezichthouder en een collega in kledingkasten en in de wasmand herenkleding aangetroffen, zoals broeken, T-shirts, schoenen en ondergoed. Daarnaast hebben zij verzorgingsproducten voor heren, douchespullen, een scheerapparaat en een elektrische tandenborstel aangetroffen. Y heeft verklaard dat deze spullen van appellant zijn. Appellant heeft tijdens het huisbezoek in de woning van Y verklaard dat hij voorafgaand aan het huisbezoek twee koffers met spullen van zichzelf en zijn zoon uit die woning heeft gehaald en naar zijn woning op het uitkeringsadres heeft gebracht. Geconfronteerd met de verklaring van Y heeft appellant aanvankelijk verklaard dat alleen zijn zoon vanaf 22 mei 2017 bij Y verblijft en dat hij zo af en toe voor zijn zoon langskwam bij Y. Nadat Y tegen appellant had gezegd dat hij de waarheid moest vertellen, heeft appellant verklaard dat ook hij vanaf 22 mei 2017 bij Y op adres Z verblijft.
4.7.6.Tijdens het huisbezoek op 10 juli 2018 op het uitkeringsadres zijn appellant en nog een andere persoon (C) aangetroffen. Appellant heeft verteld dat C een vriend van hem is, die vanwege een ruzie met zijn vriendin in de woning van appellant verblijft. C heeft verklaard dat hij op dat moment ongeveer drie weken in de woning verbleef en dat in die periode niemand anders in de woning heeft verbleven, ook appellant niet. Verder heeft C verklaard dat de in de koelkast aangetroffen levensmiddelen van hem zijn. In een kast op de slaapkamer zijn twee korte broeken en enkele T-shirts aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat dit oude spullen zijn en dat alle kleding van hem bij Y ligt. Ook heeft hij verklaard dat hij die dag, voordat het huisbezoek op adres Z zou worden afgelegd, twee koffers met kleding uit de woning van Y had weggehaald en dat die koffers in de berging stonden. In de deuropening van de badkamer stond een tas met spullen. C heeft verklaard dat deze tas, met kleding, ondergoed en verzorgingsspullen, van hem is en dat de verzorgingsspullen in de badkamer van hem zijn, en van niemand anders, ook niet van appellant. Bij de deuropening van de berging stonden twee koffers en een boodschappentas. In de ene koffer zaten kleding, speelgoed, boeken en bordspelletjes van een kind. Appellant heeft verklaard dat deze spullen van zijn zoon zijn. In de andere koffer zaten spullen, zoals kleding, van een man. Appellant heeft verklaard dat deze spullen van hem zijn. In de boodschappentas zaten kleding, een voetbal en een basketbal. Appellant heeft verklaard dat hij de koffers en de boodschappentas uit de woning van Y had meegenomen toen hij hoorde dat bij Y op adres Z een huisbezoek zou worden afgelegd.
4.7.7.Uit wat appellant tijdens het gesprek op 12 juli 2018 heeft verklaard is af te leiden dat hij ook toen nog bij Y op adres Z verbleef. Hij heeft namelijk het volgende verklaard. Hij woont met zijn zoon op het uitkeringsadres. Hij heeft een relatie met Y. Zij helpen elkaar met het huishouden, doen samen boodschappen en geven elkaar geld als zij dat nodig hebben. Zij zorgen samen voor zijn zoon. Zijn zoon is meestal bij Y. Hij woont niet met haar samen. Hij is soms bij haar op adres Z. Zij zijn meer bij elkaar vanwege zijn zoon. Vanaf 30 mei 2018 is hij, appellant, continu bij haar. Zijn zoon verblijft sinds september 2017 bij haar. De afgelopen twintig á dertig dagen kwam hij af en toe naar zijn eigen huis. Als zijn zoon sliep ging hij naar zijn eigen huis om alleen of met vrienden te zijn. C is sinds 11 juli 2018 weer terug naar zijn vriendin. Appellant is al voor het huisbezoek op 10 juli 2018 begonnen met spullen naar zijn eigen woning te verhuizen, omdat hij van Y wilde scheiden. Hij wist niet dat het door de wet niet was toegestaan om ergens anders te verblijven dan in zijn eigen woning. Volgens het door appellant per pagina ondertekende gespreksverslag heeft hij aan het eind van het gesprek het volgende verklaard:
“Ik ben vanaf 22-05-2017 bij [Y] aan [adres Z], dat geef ik toe. Ik ben daar de hele tijd geweest omdat ik een moeder en een vader wil hebben voor mijn zoon [...]. Ik zal u ook vertellen dat ik niet altijd bij [Y] was, omdat ik ruzie kreeg met haar dochter. Zodra ik ruzie had ging ik naar mijn eigen huis. Ik bleef dan in mijn eigen huis voor rust en dan kwam ik na 1 of 2 dagen terug wanneer alles rustig was geworden. Soms was ik 1 uur weg, soms 1 dag maar soms ook 1 week. Afhankelijk van de situatie.”