ECLI:NL:CRVB:2023:332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
21/2923 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als pedagogisch medewerker/groepsleider werkte, heeft zich in 2015 ziek gemeld na een verkeersongeval. Na een periode van ziekte ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar was van mening dat zij in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100% per 16 oktober 2017, maar later verlaagd naar 37,66% per 16 oktober 2017 en 37,95% per 16 januari 2019. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om aan de beperkingen van appellante te twijfelen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een IVA-uitkering en heeft zij aanvullende rapporten en e-mails ingediend ter ondersteuning van haar claim. Het Uwv heeft de rechtbankuitspraak verdedigd en gesteld dat de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid in het voordeel van appellante is uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende gemotiveerd was en dat er geen reden was om aan de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

Uitspraak

21 2923 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2021, 20/2569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bathoorn en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker/groepsleider voor gemiddeld ongeveer 36 uur per week. Op 29 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval. Van 19 augustus 2016 tot 9 december 2016 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend heeft zij zich opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft een uitkering op grond van de Ziektewet aan haar toegekend. Op 28 december 2018 heeft appellante, in het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 december 2018 (geldig vanaf 16 oktober 2017). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij kon ook geen andere functies vinden die appellante nog zou kunnen vervullen. Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 16 oktober 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. De einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld op 30 juli 2019.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2019, omdat zij van mening is dat zij in aanmerking had moeten komen voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport ingediende van het Expertise Instituut van 30 oktober 2019, waarin is gerapporteerd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft een psychiatrische expertise, een neurologische expertise en een neuropsychologisch onderzoek (NPO) laten uitvoeren door Psyon. De rapporten van deze onderzoeken zijn op 11 maart 2020 opgesteld. Naar aanleiding van de rapporten van Psyon heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 maart 2020 een gewijzigde FML (geldig vanaf 16 oktober 2017) opgesteld, waarin minder beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 28 december 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend per 16 oktober 2017 en 16 januari 2019. Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 16 oktober 2017 vastgesteld op 37,66% en per 16 januari 2019 op 37,95%.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld op basis waarvan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen kunnen worden verklaard en dat op grond van de rapporten van Psyon geen grond bestaat voor het stellen van deze beperkingen. Ook in het rapport van het Expertise Instituut zijn nauwelijks objectiveerbare afwijkingen vermeld. De omstandigheid dat appellante zelf aanzienlijke gezondheidsklachten ervaart, is onvoldoende voor het aannemen van meer beperkingen. Wat betreft het standpunt van appellante dat haar beperkingen duurzaam zijn, heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante niet volledig arbeidsongeschikt is verklaard, het Uwv niet verplicht is om te duurzaamheid te beoordelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 maart 2020, heeft de rechtbank verder overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in bezwaar geselecteerde functies niet passend zijn. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte de uitkering van appellante met terugwerkende kracht heeft verlaagd. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat een uitlooptermijn van twee maanden in acht wordt genomen. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv toegelicht dat de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid is geëffectueerd per 1 april 2022, zijnde 24 maanden na de beslissing op bezwaar, en daarmee in het voordeel van appellante is afgeweken van hetgeen de rechtbank heeft bepaald in de aangevallen uitspraak. Appellante heeft dit niet betwist. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar hoger beroep ziet op de vaststelling van haar mate van arbeidsongeschiktheid per 16 oktober 2017 en 16 januari 2019. Zij heeft haar standpunt dat zij in aanmerking had moeten komen voor een IVA-uitkering, herhaald. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de in het dossier aanwezige brieven van Nordic Health van 12 januari 2018 en van Medi Themis van 7 mei 2018, alsmede het in bezwaar ingediend rapport van het Expertise Instituut van 30 oktober 2019. In aanvulling hierop heeft zij e-mails van het Expertise Instituut van 1 september 2021 en 27 oktober 2021 en een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 10 augustus 2022 ingediend. Omdat deze stukken volgens appellante voldoende aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat in de geselecteerde functies haar beperkingen worden overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt onderschreven. In haar rapport van 23 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en voldoende gemotiveerd uiteengezet dat, gelet op de uitkomsten van de onderzoeken door Psyon, minder beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen dan door de primaire verzekeringsarts zijn gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de neuroloog heeft vastgesteld dat sprake is van een whiplash trauma, graad 1. Dit betekent dat er klachten zijn van nekpijn, stijfheid en gevoeligheid zonder lichamelijke afwijkingen. Er zijn geen aanwijzingen voor hersenletsel. De psychiater heeft de diagnoses somatische symptoomstoornis en paniekstoornis gesteld. Het is aannemelijk geacht dat de cognitieve klachten die appellante ervaart secundair zijn aan de pijnklachten. Tevens kunnen de morfinepleisters de cognitieve klachten verergeren. De bij het NPO gevonden cognitieve stoornissen zijn in discrepantie met de onderzoeksbevindingen tijdens de diverse onderzoeken waarbij appellante in staat is om minimaal twee uur achtereen goed te functioneren, een gesprek te voeren en dit na een korte onderbreking weer voort te zetten. Daarnaast was bij het NPO sprake van een verhoogde score op de symptoomvalidatietest, die is geduid als een vorm van klachtenaggravatie. Daarom is er geen grond om appellante beperkt te achten op beoordelingspunt 1.1 tot en met 1.8 en/of beoordelingspunt 1.9.2 (vaste, bekende werkwijzen). Omdat de psychiater een toename van de klachten niet uitsluit bij toenemende spanning of paniekaanvallen en omdat bij een somatische symptoomstoornis psychische stress een ongunstige rol speelt, zijn de beperkingen ten aanzien van deadlines of productiepieken en werk waarin een hoog handelingstempo vereist is wel gehandhaafd. Daarnaast is in de FML opgenomen dat appellante zich bij een paniekaanval zo nodig even terug moet kunnen trekken. Ook is er rekening mee gehouden dat sprake moet zijn van enige structuur en regelmaat en van een omgeving zonder veel prikkels. Gezien het morfinegebruik is in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Wat betreft de fysieke belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit het onderzoek door de neuroloog blijkt dat de pijnklachten niet terug te voeren zijn op een afwijking of letsel. In het verleden zijn ook bij MRI-scans geen afwijkingen geconstateerd, zodat een laesie van de wervelkolom is uitgesloten. Het beeld past bij langdurige inactiviteit bij de door de psychiater bevestigde somatische symptoomstoornis. Afgezien van de beperking voor het bewegen van het hoofd die door de primaire verzekeringsarts is geconstateerd en door de neuroloog is bevestigd, is er daarom in principe geen grond voor beperkingen in de fysieke belastbaarheid. Omdat appellante wel pijn ervaart, is hier rekening mee gehouden door toch in enige mate fysieke beperkingen vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat geen indicatie bestaat voor het stellen van een urenbeperking. Er is geen sprake van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, verminderde beschikbaarheid door therapie of een preventieve indicatie omdat volledig werken in passend werk zou leiden tot schade aan de gezondheid.
4.3.
De verwijzing door appellante naar de e-mails en rapporten van het Expertise Instituut, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts van het Expertise Instituut is met name ingegaan op de duurzaamheid van de voor appellante geldende beperkingen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hoeft de duurzaamheid echter niet beoordeeld te worden omdat appellante op grond van de FML van 23 maart 2020 niet langer volledig arbeidsongeschikt is geacht. Voor zover de verzekeringsarts van het Expertise Instituut zich heeft uitgelaten over de (omvang van de) voor appellante geldende beperkingen, heeft hij dit slechts in beperkte mate gemotiveerd. Daarbij is met name van belang dat de verzekeringsarts van het Expertise Instituut in de in hoger beroep ingediende e-mails en het aanvullende rapport van 10 augustus 2022 op geen enkele wijze is ingegaan op de bevindingen van de neuroloog en psychiater van Psyon en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 maart 2020 gegeven motivering. Ook uit de brieven van Medi Themis en Nordic Health kan niet worden afgeleid dat appellante verdergaand beperkt had moeten worden geacht dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de in bezwaar geselecteerde functies niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 maart 2020 en 18 september 2020 inzichtelijk toegelicht dat deze functies passen binnen de in de FML van 23 maart 2020 vastgestelde beperkingen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw