ECLI:NL:CRVB:2023:381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21/576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 10 april 2017 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat niet alle diagnoses zijn betrokken in de beoordeling. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

21.576 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2021, 20/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pakketbezorger. Op 10 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen (productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en archiefmedewerker (SBCcode 315132)), de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 juli 2019 geweigerd aan appellant met ingang van 9 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie archiefmedewerker laten vervallen in verband met de geluidsbelasting en daarvoor in de plaats de reservefunctie medewerker tuinbouw geduid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapportages van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten uitgebreid gemotiveerd dat hij de beoordeling van de primaire arts onderschrijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij geschreven dat bij appellant sinds 2017 sprake is van tinnitus en hyperacusis en dat de KNO-arts en de neuroloog in 2017 geen afwijkingen hebben gevonden. Ook bij het Audiologisch Centrum zijn geen afwijkingen gezien en is geen behandeling ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar het psychodiagnostisch onderzoek in 2017, geschreven dat appellant kenmerken heeft van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis, sociale angst en faalangst en dat de behandelingen niet hebben geleid tot een wezenlijke verbetering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn in de FML voldoende beperkingen aangenomen voor ‘geluidsbelasting’ (item 3.7.1), ‘deadlines en productiepieken’ en ‘een hoog handelingstempo’ (item 1.9). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts aan de hand van de Standaard verminderde arbeidsduur gemotiveerd beschreven dat geen van de drie indicaties voor het aannemen van een urenbeperking bij appellant aan de orde is. Ook is voldoende gereageerd op de brief van de rechtbank van 28 april 2020 waarin om een reactie is gevraagd op appellants stelling dat er aanleiding is een duurbeperking aan te nemen vanwege een energetische beperking. Uitgaande van de juistheid van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tevens per functie ingegaan op de aangenomen beperking voor een werkplek met multidirectioneel geluidsaanbod dat niet met sound barriers kan worden gefilterd. De rechtbank acht deze toelichting afdoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Het Uwv heeft niet alle diagnoses/aandoeningen van appellant in zijn oordeel betrokken. Uit het dossier blijkt dat ook sprake is van duizeligheid, pijnklachten in de nek, chronische vermoeidheidsklachten, een depressieve stemming en ernstige sociale klachten. In de brieven van de GGZ van 3 januari 2019 en 17 mei 2018 wordt ook gesproken over een paniekstoornis. Deze aandoeningen zijn bij de beoordeling door het Uwv niet (kenbaar) betrokken. Ook is ten onrechte geen duurbeperking gesteld. Zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de primaire arts geven slechts een algemene en niet specifieke motivering. Ook de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien wat appellant heeft aangevoerd te beperkt.
Vaststaat dat sprake is van een angst en paniekstoornis en van ernstige sociale
angstklachten. Ook is sprake geweest van een burn-out. Er is niet of nauwelijks sprake van een stabiel evenwicht tussen micro-, meso- en macroniveau. Door fulltime werken zou dit compleet verstoord raken. Tevens is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat het niet onzorgvuldig is dat het onderzoek niet door een niet BIGgeregistreerde arts is afgenomen. Indien de primaire arts een arbo-arts of basisarts is niet in opleiding, is niet aan de zorgvuldigheidseisen welke de Raad stelt in de betreffende jurisprudentie, voldaan. Dat de primaire arts een verzekeringsarts in opleiding is, blijkt niet. Nu het om zo een belangrijk vereiste gaat, is appellant van mening dat dit gebrek niet in bezwaar kan worden hersteld. Los daarvan was een verzekeringsarts bezwaar en beroep wel aanwezig bij de hoorzitting, maar daar heeft geen medisch onderzoek plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst. In verband met de stelling van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, is afgesproken dat het Uwv appellant alsnog zal laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 januari 2022 de resultaten van het onderzoek beschreven. Ook is hij ingegaan op de nieuwe medische gegevens van de maatschappelijk werker van 20 oktober 2021 en de RIBW van 9 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid toegelicht dat en waarom hij niet tot een ander standpunt komt. Er zijn enige discrepanties tussen de mate waarin appellant zijn klachten ervaart en de objectiveerbaarheid van die klachten. Zowel de neuroloog als de KNO-arts hebben geen duidelijke afwijkingen geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het plausibel dat de tinnitus en hyperacusisklachten en het vermijdingsgedrag voortvloeiend uit de persoonlijkheidsproblematiek van appellant, elkaar versterken. Maar uit de behandeladviezen blijkt ook dat juist confrontatie met angsten en exposure/activering een gunstig effect kunnen hebben op zijn klachten. Ook werd appellant geadviseerd om gericht te gaan trainen om meer vertrouwen in zijn lichaam te krijgen, meer te leren ontspannen, contacten aan te gaan en werk te zoeken dat past bij zijn capaciteiten. De Raad oordeelt dat met dit rapport het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is te achten. De grond van appellant dat nog steeds niet met zijn klachten, waaronder de vermoeidheidsklachten, rekening is gehouden, slaagt niet. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2022 is nader toegelicht dat de vermoeidheidsklachten en slaapstoornis niet zijn geobjectiveerd. De door appellant ingebrachte brief van neuroloog E.M. Burgers en KNO-arts dr. S.M. Winters van 5 juli 2022, waarin is beschreven dat appellant voor de duizeligheidsklachten, hyperacusis en tinnitus wordt terugverwezen naar de huisarts omdat behandeling moet worden gezocht in de psychologische hoek, leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van 3 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover opgemerkt dat deze brief van ruim drie jaar na de datum in geding is en geen nieuwe medische gegevens bevat. De stelling van appellant dat de psycholoog en in navolging de
verzekeringsarts miskennen dat bij appellant sprake is van een combinatie van tinnitus en hyperacusis treft geen doel. Uit de stukken, zoals het hiervoor genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2022, blijkt dat deze combinatie van aandoeningen wel degelijk is onderkend en in verband daarmee ook beperkingen zijn aangenomen.
4.3.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht geen urenbeperking heeft opgenomen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid bij appellant geen van de drie indicaties aan de orde is. Dat fulltime werken voor appellant een te grote stap is, is niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien, omdat appellant pas op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2021 lichamelijk en psychisch is onderzocht, waarna de conclusies van het Uwv zijn bevestigd. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie van 18 maart 2022, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi