ECLI:NL:CRVB:2023:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
21/1356 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning IVA-uitkering en WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen onder de Wet WIA. Appellante ontving sinds 1 augustus 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar verzocht om een IVA-uitkering, omdat zij meende dat haar arbeidsongeschiktheid duurzaam was. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Appellante had geen medische stukken ingediend die de juistheid van het medisch oordeel konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante, voortvloeiend uit fibromyalgie en andere aandoeningen, niet duurzaam waren, en dat de voetklachten niet als zodanig konden worden aangemerkt. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de totale procedure binnen de redelijke termijn was gebleven. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21 1356 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2021, 19/2603 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Namens appellante is mr. Desloover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Ter zitting heeft mr. Desloover namens appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 september 2013 heeft het Uwv aan appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 september 2013 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGAuitkering eindigt op 9 september 2015 en zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2015 bepaald dat appellante per deze datum 63,34% arbeidsongeschikt is en de hoogte van haar WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2016 gegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv de loonaanvullingsuitkering van appellante per 5 november 2015 ongewijzigd voortgezet en bepaald dat zij per 7 juli 2016 72,59% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 1 augustus 2018 niet meer in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering, maar wel voor een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Op 8 juli 2018 heeft appellante een verslechtering van haar gezondheidssituatie gemeld per 4 mei 2018. Na onderzoek door een arts, heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 4 mei 2018 gewijzigd en vastgesteld op 80-100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 mei 2018 niet langer van kracht is en appellante recht blijft houden op een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2018 heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, nu appellante 59,3% arbeidsongeschikt is op basis van alle duurzame beperkingen. Omdat appellante naast de duurzame beperkingen ook andere beperkingen heeft die nog wel kunnen verbeteren wordt zij per 4 mei 2018 wel volledig arbeidsongeschikt geacht. Appellante blijft daarom vanaf 1 augustus 2018 een WGAloonaanvullingsuitkering ontvangen.
1.5.
In beroep heeft het Uwv een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen op enkele punten aangepast en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2019. Blijkens het rapport van 19 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in deze nieuwe FML geen aanleiding gezien om anders te concluderen en wijzigt de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet. De functie van productiemedewerker (samenstellen van producten) soldering operator (SBC-code 111180) is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verworpen. De overige functies worden door hem geschikt geacht voor appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit pas in beroep van een juiste motivering is voorzien, maar het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die reden geven te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de beperkingen ten gevolge van fibromyalgie die ten onrechte waren vervallen alsnog in de FML van 1 juli 2019 zijn toegevoegd en dat de voetbeperkingen die overlap hebben met de fibromyalgie duurzaam zijn
.Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de nieuwe FML aanleiding gezien de functie productiemedewerker (samenstellen van producten)
(SBC-code 111180) te verwerpen. De geschiktheid van de overige functies heeft hij inzichtelijk gemotiveerd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat in een andere procedure de functie van gezinshulp bejaardenverzorger/assistent woonbegeleider is verworpen met de motivering dat men het grootste deel van de dag met klanten/bewoners te maken heeft, dit niet anders maakt omdat niet gebleken is dat het gaat om vergelijkbare situaties.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. De volledige arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet als duurzaam aangemerkt. Appellante stelt dat op de datum in geding alle klachten duurzaam waren, wat ook blijkt uit de ontwikkeling in de praktijk, en dat geen belastbaarheid in arbeid bestond. Er was geen perspectief op verbetering en haar situatie is sindsdien alleen verslechterd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van haar huisarts, orthopedisch chirurg, neuroloog en behandelaars van BAVO ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werknemer op grond van artikel 48 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Niet in geschil is dat de beperkingen die voortvloeien uit de fibromyalgie en Sjögren en de beperkingen in verband met artrose aan de handen duurzaam zijn. Ook zijn de psychische beperkingen van appellante duurzaam geacht. Partijen hebben ter zitting onderschreven dat het geschil zich uitsluitend toespitst op de vraag of het Uwv de beperkingen ten gevolge van de voetklachten terecht niet als duurzaam heeft beschouwd. In de informatie van de orthopedisch chirurg van 4 september 2018 wordt gesproken van een gevoelig litteken dat langzaam minder wordt en van veel last van rechts (HV). Ook is vermeld dat appellante alvast op de wachtlijst voor een operatie rechts is geplaatst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de informatie van de orthopeed niet blijkt dat sprake was van een stabiele of verslechterende situatie van de voeten van appellante en dat na de datum in geding blijkt dat de hersteltekenen van de linkervoet kennelijk dusdanig goed waren dat ze op de operatiewachtlijst is gezet voor haar rechtervoet. In de zinsnede van de brief van de huisarts van 7 december 2021 dat nimmer sprake is geweest van een mogelijke verbetering van zowel de lichamelijke als psychische klachten van appellante wordt onvoldoende aanleiding gezien te twijfelen aan het onderbouwde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het oordeel dat de voetklachten van appellante niet duurzaam zijn. Gelet op de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarom geen reden aanwezig om aan te nemen dat is uitgegaan van een onjuist medisch oordeel.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4.6.
Appellante heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 8 oktober 2018 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn vier jaar en bijna drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 23 mei 2019 tot de uitspraak van de Raad, heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tezamen drie jaar, zeven maanden en bijna twee weken geduurd. Hierbij wordt aangetekend dat deze zaak was geagendeerd voor een zitting bij de rechtbank op 19 maart 2020, die door beperkende maatregelen in verband met de COVID-19 pandemie niet kon doorgaan. In zo een situatie kan de termijn voor de rechterlijke fase met vier maanden worden verlengd. Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158. Dit betekent dat in dit geval de redelijke termijn voor de rechterlijke fase, in totaal drie jaar en tien maanden, niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2023.