Op 11 januari 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn WGA-uitkering. Appellant, die eerder als inpakker werkte, had zich op 6 september 2008 ziek gemeld en ontving vanaf 2010 een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2020 concludeerde het Uwv dat appellant per 25 mei 2020 geen recht meer had op de uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de mentale impact van zijn pijnklachten en dat er onvoldoende aandacht was voor het voorkomen van een toename van zijn enkelklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 3 maart 2020 de beperkingen van appellant adequaat weergaf. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een situatie zonder benutbare mogelijkheden en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies passend waren.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met M.C.G. van Dijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.