ECLI:NL:CRVB:2023:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1782 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, stelde dat zijn gezondheidsklachten en beperkingen sinds 17 februari 2015 waren toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv had echter geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren binnen de vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank had deze conclusie bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Appellant had zich in het verleden ziek gemeld met schouderklachten en had verschillende procedures doorlopen met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts inzichtelijk en navolgbaar had gemotiveerd dat appellant nog steeds benutbare mogelijkheden had en dat de toegenomen schouderklachten niet medisch objectiveerbaar waren. De rechtbank had ook vastgesteld dat de conclusies van het rapport van Calder Werkt niet voldoende onderbouwd waren en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel wel degelijk had onderbouwd met medische gegevens.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen de relevante termijn.

Uitspraak

22.1782 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2022, 20/6884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon [naam zoon appellant] bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor 40 uur per week werkzaam als productiemedewerker in een vleesverwerkingsbedrijf. Op 25 augustus 2008 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met rechterschouderklachten. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 23 augustus 2010 (einde wachttijd) in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 27 december 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 september 2012 (AMS 11/707) het beroep van appellant tegen het besluit van 27 december 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 7 augustus 2013 bevestigd, voor zover aangevochten (12/5897 WIA).
1.2.
Op 4 september 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van een nieuwe
WIA-aanvraag heeft het Uwv verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses schouderartrose en depressieve episode en heeft de beperkingen van appellant op 2 september 2014 voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML een aantal functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen verrichten en berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit op
2 september 2014 37,68% bedroeg. Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 december 2014 gegrond verklaard en appellant is meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 17 februari 2015 wordt beëindigd. Aan dit besluit ligt een nieuwe FML van 8 december 2014 ten grondslag. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 december 2015 (AMS 15/617) het beroep van appellant tegen het besluit van 23 december 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 3 november 2017 bevestigd (16/581 WIA).
1.3.
Appellant heeft zich op 4 mei 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen pijnklachten aan het hoofd, nek, rechterschouder en arm. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2018 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 17 februari 2015. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2018 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.4.
Appellant heeft zich op 24 december 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen schouderklachten. De verzekeringsarts heeft appellant op 24 februari 2020 lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg opgevraagd. Bij besluit van 1 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant een
WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 17 februari 2015. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat appellant benutbare mogelijkheden heeft en dat van toegenomen beperkingen als gevolg van de toegenomen schouderklachten geen sprake is. In de aan de beëindiging van de WIA ten grondslag liggende FML van 8 december 2014 zijn in verband met de schouderklachten al verschillende beperkingen opgenomen. Voor de ervaren toename van de schouderklachten is geen medisch objectiveerbare oorzaak aangetroffen. Daarbij zijn de uitslagen van medisch onderzoek in Turkije betrokken en recente informatie van de behandelend artsen in Nederland. Op basis van die stukken en het onderzoek van de verzekeringsarts zijn niet meer bewegingsbeperkingen in de schouder aan te nemen. De bij het onderzoek in Turkije beschreven ontstekingen in de rechterschouder, zijn niet meer gevonden bij het nader onderzoek in Nederland. De klachten van appellant zijn geduid als passend bij degeneratie van de schouderpees rechts en overbelasting links, waarvoor fysiotherapie en pijnstillers geadviseerd werden. Het op 13 april 2020 door de orthopedisch chirurg verrichte medisch onderzoek laat geen wezenlijke veranderingen van de beweeglijkheid van de rechterschouder zien. Er is geen intensieve behandeling ingezet ten tijde van de door appellant gestelde toename van de klachten. Het medicijngebruik van appellant wijst ook niet op verergering van de pijnklachten. Wat betreft de stemmingswisselingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
10 maart 2022 navolgbaar toegelicht dat in de medische stukken geen opvallende tekortkomingen in de cognitieve functies van appellant zijn geconstateerd. Verder zijn de beperkingen die voortvloeien uit de lichte slaapapneu van appellant, destijds al verdisconteerd in de FML van 8 december 2014. Er zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn slaapapneu sinds de procedure over beëindiging van zijn WIA-uitkering is verergerd. Het in beroep ingebrachte rapport arbeids-medisch belastbaarheidsonderzoek van 8 juni 2021 van Calder Werkt heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat de beperkingen die Calder Werkt heeft vastgesteld, waaronder een forse urenbeperking, niet maatgevend zijn voor de beoordeling in een arbeidsongeschiktheidszaak als deze. Een medische onderbouwing van de conclusies van Calder Werkt ontbreekt, terwijl de verzekeringsarts in bezwaar en beroep zijn oordeel wel inzichtelijk van een medische onderbouwing heeft voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn gezondheidsklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen sinds 17 februari 2015 wel zijn toegenomen en hij op en na de datum in geding niet meer in staat was tot het daadwerkelijk kunnen verrichten van arbeid. Als hij wel in staat moet worden geacht tot enige vorm van arbeid, dan is appellant als gevolg van zijn schouderklachten meer beperkt ten aanzien van dynamische handelingen, zoals het bedienen en werken met toetsenbord en muis, als ook wat betreft schroefbewegingen met hand en arm, reiken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren en de noodzaak tot afwisseling van houding. Vanwege zijn slaapapneu en stemmingswisselingen is appellant meer beperkt wat betreft zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft last van concentratieproblemen en is vergeetachtig. Onder verwijzing naar het arbeids-medisch belastbaarheidsonderzoek van Calder Werkt, heeft appellant gesteld dat daarnaast een substantiële urenbeperking moet worden aangenomen. In dit verband heeft appellant ter zitting gewezen op de enorme discrepantie tussen de FML van het Uwv en die van Calder Werkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang
van 24 december 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) binnen vijf jaar na 17 februari 2015.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 januari 2022 gemotiveerd heeft toegelicht waarom de beperkingen die de arts van Calder Werkt heeft aangenomen, niet worden overgenomen. De arts van Calder Werkt heeft dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen en appellant geobserveerd. Niet gebleken is dat de arts van Calder Werkt lichamelijk en/of psychisch onderzoek heeft verricht. Onderzoeksbevindingen ontbreken in elk geval in het rapport. Verder heeft deze arts geen informatie bij de behandelend sector ingewonnen. De arts van Calder Werkt is er vanuit gegaan dat er op dat moment geen concrete diagnose was en dat niet viel te beoordelen of sprake was van een chronische medische aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat de arts van Calder Werkt vooral is uitgegaan van subjectief ervaren klachten, de door deze arts aangenomen beperkingen niet inzichtelijk zijn gemotiveerd en niet zijn onderbouwd met medisch objectiveerbare afwijkingen. Daarnaast is het onderzoek van Calder Werkt opgesteld in het kader van de Participatiewet, om de
re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen. Dit onderzoek heeft daarmee een ander doel dan de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de Wet WIA. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uit 4.2 en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman