ECLI:NL:CRVB:2023:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
19/3843 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet duurzaam arbeidsvermogen en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren op [geboortedag] 1998. Appellant had op 19 september 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellant op de datum van aanvraag niet over arbeidsvermogen beschikte, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was verricht en dat de beoordeling van het Uwv juist was.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en gesteld dat hij al jaren tevergeefs probeert een goede medicatie te verkrijgen voor zijn aandoening, familiair mediterrane koorts (FMF). De Raad heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is, en dat er mogelijkheden zijn voor verbetering van de belastbaarheid. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met elf maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellant als schadevergoeding. Tevens is de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

19.3843 WAJONG

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2019, 18/3667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Namens appellant is een medisch stuk ingediend.
Het Uwv heeft hierop een reactie gegeven en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2021 ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingediend.
Bij brief van 5 juli 2022 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op 1 februari 2023 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1998, heeft met een door het Uwv op 19 september 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat hij door de aandoening familiair mediterrane koorts (FMF) regelmatig klachten heeft door ontstekingen in de borstkast en onder de rechter oksel en last heeft van koorts. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarbij informatie van de behandelende sector werd meegewogen. Aansluitend heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medische onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht. Voorts heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling door het Uwv juist geacht. Wat betreft de frequentie van aanvallen als gevolg van FMF heeft de rechtbank geen reden gezien de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen omdat deze bij de beoordeling van het arbeidsvermogen is uitgegaan van een aanvalsfrequentie overeenkomstig de mededeling van appellant hierover. Daarmee is de belastbaarheid van appellant niet overschat. Over wat appellant heeft aangevoerd inzake de medicatietrouw heeft de rechtbank geoordeeld dat dit, los van de kanttekeningen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij heeft geplaatst, onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat er geen sprake kan zijn van verbetering van de belastbaarheid. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen en appellant niet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet. Voor het raadplegen van een deskundige heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de eerdere gronden van beroep herhaald en gesteld dat hij al jaren tevergeefs probeert een goede samenstelling van de medicatie te verkrijgen. Appellant verwacht niet dat dit op korte termijn anders zal zijn
.Voorts heeft appellant aangevoerd zich niet te kunnen vinden in het standpunt van het Uwv dat de ziekte goed te behandelen is, omdat dat weliswaar geldt voor 60% van de gevallen, maar bij 5 tot 10% van de gevallen de ontstekingsremmende medicatie (Colchicine) weinig tot geen effect heeft. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van behandelend AIOS immunoloog-allergoloog dr. J.J. Heeringa ingebracht en heeft gemachtigde van appellant desgevraagd een toelichting op een aanvullende therapie gegeven.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2018, 28 augustus 2018, en van 13 april 2021 en 1 november 2021 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op de datum van aanvraag, 19 september 2017, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
Indien is vastgesteld dat geen sprake is van een progressief ziektebeeld (stap 1) en geen sprake is van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een zodanig ernstig ziektebeeld dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht (stap 2) moet stap 3 worden beoordeeld. Deze stap houdt in dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in gezamenlijk overleg vaststellen of het ontbreken van arbeidsvermogen van de betrokkene duurzaam is.
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Over de verwachting dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 19 juni en 28 augustus 2018 toegelicht dat de chronische aandoening FMF aanvallen veroorzaakt, gedurende welke appellant niet vier uur per dag belastbaar is en dat deze aandoening goed onder controle is te krijgen indien sprake is van een adequate instelling op medicatie. In dat geval kan de aanvalsfrequentie in toom worden gehouden en kan de stof die koorts veroorzaakt, worden genormaliseerd, wat tot een vrijwel normale belastbaarheid zal leiden. Bij appellant is de instelling van de medicatie tot op heden niet goed gelukt. De vraag of dit komt door het zich onvoldoende houden aan behandelvoorschriften, waarvan in een brief van de behandelend sector melding is gemaakt, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen niet relevant. De constatering dat de instelling van de medicatie kan worden verbeterd, rechtvaardigt de conclusie dat daarvan verbetering van de belastbaarheid valt te verwachten. Deze toelichting wordt niet onbegrijpelijk geacht.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant een brief van immunoloog-allergoloog Heeringa overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat ondanks het gebruik van medicatie bij appellant sprake is van zeer regelmatige aanvallen met een zeer hoge ziektelast. Verder is in de brief vermeld dat een traject loopt om de mogelijkheid van een aanvullende behandeling (anti-IL1-therapie) te starten. Er kan volgens Heeringa vooralsnog geen zekerheid worden gegeven over het effect van deze therapie. Namens appellant is bij brief van 24 mei 2021 toegelicht dat het traject om de mogelijke behandeling te onderzoeken weliswaar was ingezet, maar wegens verwachte bijwerkingen en prikangst niet verder is uitgevoerd. Er is geen zicht op start van de anti-IL1 therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
1 november 2021 toegelicht dat de anti-IL1-therapie een behandeling is voor mensen die lijden aan FMF, wanneer het medicijn Colchicine, wat appellant ook is voorgeschreven, onvoldoende effect heeft. Verwezen is naar wetenschappelijke artikelen waaruit blijkt dat deze therapie voor een groot deel van de patiënten met de aandoening FMF een gunstig effect heeft. Daarin ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep een bevestiging voor het standpunt dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk is. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De stelling van appellant dat medicatie niet in alle gevallen een positief effect heeft op het ziektebeloop laat onverlet dat er nog mogelijkheden van behandeling zijn, waarvan een gunstig effect op het ziektebeloop te verwachten is. Verder maakt de beroepsgrond van appellant dat hij in verband met prikangst en verwachte bijwerkingen nog niet met de alternatieve therapie is gestart, de beoordeling niet anders. In dit verband wordt overwogen dat – zoals ter zitting bevestigd – geen medische stukken voorhanden zijn waaruit blijkt dat appellant om medische redenen niet met de alternatieve therapie kan starten. Van een contra-indicatie voor injecties bij appellant is dus niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
4.6.
Gelet op de overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum niet beschikte over arbeidsvermogen, maar dat deze situatie niet duurzaam is, zodat appellant niet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering voldoet. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten terzake van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 29 maart 2018 tot de datum van de uitspraak zijn vier jaar en elf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-.
6.5.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor de aan appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.