ECLI:NL:CRVB:2023:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21/1619 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid na ziekmelding en beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als elektromonteur werkzaam was, had zich op 11 september 2017 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 16 december 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Later heeft hij zich opnieuw ziek gemeld en is er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies, maar niet voor zijn eigen werk als elektromonteur.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig waren opgesteld. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische beperkingen. De Raad heeft daarop psychiater dr. E. van Duijn als deskundige benoemd, die concludeerde dat de beperkingen van appellant niet ernstiger waren dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2018.

De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat appellant op de datum in geding belastbaar was conform de beperkingen in de FML. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de in de FML genoemde functies en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1619 ZW

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2021, 20/3684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft een psychiater als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 28 september 2022 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur. Op 11 september 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is op 6 november 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2018 vastgesteld dat appellant per 16 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als elektromonteur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2018.
1.3.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 14 maart 2019 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft hij op 25 september 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op 20 januari 2020 heeft appellant opnieuw een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 27 januari 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van wikkelaar (SBC-code 267053), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2020 vastgesteld dat appellant per 27 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 april 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de medische rapporten zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk zijn. Appellant is door de primaire arts gezien en lichamelijk onderzocht. Van dat onderzoek is verslag gedaan. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek gedaan en de door appellant in die procedure overgelegde medische gegevens, waaronder met name informatie van de klinisch psycholoog dr. V.G. Kouratovsky, het patiëntenjournaal van de huisarts en een brief van de internist/immunoloog A.F. Karim van 14 februari 2020 bij de beoordeling betrokken, inclusief het meegestuurde medisch dossier waarnaar door de huisarts is verwezen. De primaire arts heeft in zijn rapportage van 20 januari 2020 benadrukt dat er geen duidelijke verschillen zijn met de EZWb die in november 2018 plaatsvond, die leidde tot de conclusie dat appellant geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uitgelegd waarom hij geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de primaire arts. De rechtbank volgt wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover in zijn rapport naar voren heeft gebracht. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar zijn psychische beperkingen ten tijde van de datum in geding van 27 januari 2020. De klinische bevindingen van Kouratovsky zijn niet bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft een brief van Kouratovsky van 6 augustus 2021 ingezonden. Hieruit blijkt dat de beperkingen in de FML van 6 november 2018, die ten grondslag liggen aan de geduide functies, zwaarder hadden moeten worden vastgesteld. Het maatgevende werk zou als niet langer geschikt moeten worden bestempeld.
3.2.
Het Uwv heeft opgemerkt dat de klinische bevindingen van Kouratovsky wel zijn betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep trekt uit de brief van Kouratovsky de conclusie dat geen significante wijzigingen zijn opgetreden omdat Kouratovsky geen melding maakt van medicatiewijziging, dagbehandelingen of een indicatie voor klinische behandeling. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat het standpunt van Kouratovsky afwijkt van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de vraag of appellant op de datum in geding meer beperkt is dan is neergelegd in de FML van 6 november 2018 heeft de Raad psychiater dr. E. van Duijn als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 28 september 2022 een rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op de datum in geding van 27 januari 2020 niet minder ernstig of ernstiger zijn dan vermeld in de FML van 6 november 2018.
3.4.1.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport naar voren gebracht dat het rapport van de deskundige in lijn is met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.4.2.
Appellant heeft geschreven geen opmerkingen of kritiek op het rapport van de deskundige te hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2672).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 27 januari 2020 de geduide functies kan vervullen, op grond waarvan de ZW-uitkering is beëindigd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van psychiater Van Duijn van 28 september 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant onderzocht, dossieronderzoek verricht en alle medische informatie en rapporten bij zijn onderzoek betrokken. Op basis van zijn bevindingen is de deskundige op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat appellant op de in geding zijnde datum belastbaar was conform de beperkingen die in de FML van 6 november 2018 zijn opgenomen. De deskundige heeft uiteengezet hoe de psychische problematiek, in het licht van de beschikbare informatie, moet worden geduid. Ook heeft hij voldoende toegelicht dat de informatie van Kouratovsky dit niet anders maakt.
4.4.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet anders zijn dan is neergelegd in de FML van 6 november 2018 wordt geoordeeld dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk, zijnde de in 1.3 genoemde voorbeeldfuncties.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi