ECLI:NL:CRVB:2023:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1931 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na zwangerschapsgerelateerde klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder als doktersassistente werkte, heeft sinds 26 september 2017 klachten als gevolg van haar zwangerschap en heeft sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 april 2020, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv heeft echter besloten dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald, waarbij zij stelde dat haar beperkingen door rugklachten, slaapklachten en psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft vastgesteld. De wijziging van het maximaal aantal te werken uren van 24 naar 25 uur per week werd niet als een ontoelaatbare relativering van haar beperkingen beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1931 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 mei 2022, 21/2074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Voor appellante is mr. Stam verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als doktersassistente voor 23,91 uur per week. Op 26 september 2017 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen met klachten als gevolg van haar zwangerschap. De (tijdelijke) arbeidsovereenkomst is op 11 december 2017 beëindigd. Appellante heeft vanaf 11 december 2017 afwisselend uitkeringen ontvangen op grond van de Ziektewet in verband met zwangerschap of bevalling en de Wet arbeid en zorg.
1.2.
Appellante heeft op 29 april 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 8 juli 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 15,34% berekend. Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts heeft onvoldoende medisch objectieve grond gezien om appellante meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel argumenten gezien om de voor appellante vastgestelde FML aan te passen conform de werkwijze in de Basisinformatie CBBS in die zin dat gelet op de toelichting bij beoordelingspunt 6.2.3 (max 5 uur per dag), de toelichting bij belastingaspect 6.3.3 gewijzigd wordt naar maximaal 25 uur per week in plaats van 24 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er ook medisch gezien geen bezwaar bestaat tegen deze aanpassing naar 25 uur per week. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een FML van 26 februari 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling geen gebruik heeft gemaakt van het protocol aspecifieke lage rugklachten, maakt het medisch onderzoek nog niet onzorgvuldig. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat de verzekeringsarts niet alle in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden dient te behandelen en te bespreken in zijn rapport. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen medisch onderzoek, anamnese en medische informatie (van de behandelend sector) vastgesteld dat appellante beperkt is op diverse aspecten van dynamische handelingen en statische houdingen en ten aanzien van werktijden. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat zij op de datum in geding meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de beroepsgrond van appellante, dat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding bestond de urenbeperking aan te passen van maximaal 24 uur naar 25 uur, niet slaagt. Zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een verruimende toelichting op de urenbeperking gegeven van maximaal vijf uur per dag. Dit komt per week (vijf dagen) uit op maximaal 25 uur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juli 2021 gemotiveerd toegelicht waarom de belasting in de geselecteerde functies, ook ten aanzien van de maximale urenbeperking, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen als gevolg van de rugklachten, slaapklachten en psychische klachten per 21 april 2020 heeft onderschat. Appellante heeft gemotiveerd aangegeven op welke aspecten van de FML van 26 februari 2021 er volgens haar onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. Appellante acht zich niet in staat 5 uur per dag en 25 uur per week te werken. Appellante stelt dat het medisch dossier voldoende consistente medische informatie bevat om aan te sluiten bij de beperkingen die zij claimt. Bovendien heeft de praktijk uitgewezen dat zij haar nieuwe werk van 16 uur in de week ook niet heeft kunnen volhouden door haar rugklachten. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank de wijziging van het maximaal aantal te werken uren van 24 naar 25 uur niet had mogen accepteren, omdat het een ontoelaatbare relativering betreft van de beperking dat zij gemiddeld ongeveer 4 uur per dag kan werken, met als toelichting maximaal 5 uur per dag, en gemiddeld ongeveer 20 uur per week, met als toelichting van maximaal 24 uur per week. Door het maximeren tot 25 uur per week, heeft de beperking van gemiddeld 20 uur per week geen waarde meer waardoor appellante structureel wordt overbelast. Verder heeft het Uwv nagelaten om een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te laten beoordelen of de geselecteerde functies ook na verruiming van de werktijden naar 25 uur per week in medisch opzicht passend zijn voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 april 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellante heeft haar stelling dat zij als gevolg van haar rugklachten, slaapklachten en in verband met haar psychische klachten meer beperkt is niet nader onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv door het maximeren van haar belastbaarheid van 24 naar 25 uur per week, een ongemotiveerde relativering heeft toegepast van haar belastbaarheid, met een mogelijke structurele overbelasting tot gevolg. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat uit de toelichting bij beoordelingspunt 6.2 in de Basisinformatie CBBS blijkt dat er stappen van 2 uur worden gehanteerd bij het benoemen van het aantal te werken uren per dag waartoe iemand in staat wordt geacht. Uit de toelichting bij beoordelingspunt 6.3 in de Basisinformatie CBBS blijkt dat urenklassen per week worden onderscheiden in stappen van 10 uur. Uit de toelichting blijkt verder dat bij de invulling van de FML altijd de lagere waarde/stap ingevuld dient te worden met in de toelichting de nadere duiding van wat wel mogelijk is. De artsen van het Uwv achten appellante in staat maximaal vijf uur per dag te werken, maar waren gelet op deze invulinstructies gehouden de belastbaarheid van appellante te duiden als ‘beperkt, kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag werken, met als toelichting maximaal 5’. Hieruit volgt logischerwijs dat appellante in staat is te achten maximaal 25 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 februari 2021 toegelicht dat er ook medisch geen bezwaar bestaat tegen deze aanpassing. Van een relativering van de belastbaarheid van appellante is dus geen sprake.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In het rapport van 20 juli 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de geschiktheid van de functies uitgebreid toegelicht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap