ECLI:NL:CRVB:2023:472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
19/2749 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geen toegenomen beperkingen na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die zich op 14 februari 2013 ziekmeldde met psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd die was geweigerd omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe ziekmelding in 2017 heeft het Uwv opnieuw beoordeeld of appellant in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft een deskundige benoemd die samen met een psychiater een uitgebreid onderzoek heeft uitgevoerd. Dit onderzoek bevestigde de eerdere conclusies van het Uwv dat de belastbaarheid van appellant niet was gewijzigd. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport zorgvuldig was en dat de conclusies van de deskundigen overtuigend waren. Appellant's argumenten over onderbelasting en de ernst van zijn klachten werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om tot een ander oordeel te komen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de deskundigen een onjuist beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellant. De uitspraak bevestigt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren, waardoor appellant geen recht had op een WIA-uitkering met ingang van 10 augustus 2017. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 2749 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2019, 18/659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft verzekeringsarts K.C. Rammeloo als deskundige benoemd. Rammeloo heeft in samenwerking met psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing gerapporteerd op 19 april 2022.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundigen. Op 9 september 2022 hebben de deskundigen aanvullend gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als journalist voor ongeveer 32 uur per week. Op 14 februari 2013 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, per 10 augustus 2017 ziekgemeld. Het Uwv heeft onderzocht of appellant alsnog in aanmerking kon komen voor een WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek heeft appellant tweemaal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 12 februari 2015 en de voor hem geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2017. Bij besluit van 16 november 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen vanaf 10 augustus 2017 (datum in geding), omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek gedaan en appellant gesproken tijdens de spreekuren. Ook is informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 12 februari 2015. Daarbij is ook aandacht besteed aan het aspect onderbelasting. Uit de door appellant overgelegde medische stukken komt geen andere informatie naar voren dan door de verzekeringsartsen is meegewogen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het vreemd vindt dat een verzekeringsarts in korte tijd zijn situatie moet beoordelen terwijl in de behandelend sector langere tijd nodig is geweest om zijn problemen duidelijk te krijgen. Hij is van mening dat hij op de datum in geding niet in staat was om te werken en heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de in het dossier aanwezige medische stukken. Daarbij heeft hij in het bijzonder aandacht gevraagd voor de brief van de verpleegkundig specialist GGZ van 4 april 2018, waarin het gevaar van onderbelasting is beschreven. Volgens appellant is dit voor hem het grootste probleem en is dat ook gebleken toen hij in 2017 op basis van een werkervaringsplek enkele maanden op de afdeling communicatie van een gemeente heeft gewerkt. Omdat er door zijn behandelaar anders wordt gedacht over zijn arbeidsmogelijkheden dan door de verzekeringsartsen van het Uwv, heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. Deze verzekeringsarts heeft in samenwerking met een psychiater een gecombineerd psychiatrisch en verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan. Ook is een aanvullend specialistisch onderzoek Autisme Spectrum Stoornis gedaan door een klinisch neuropsycholoog. In het rapport van 19 april 2022 hebben de verzekeringsarts en psychiater geconcludeerd dat de voor appellant op 10 augustus 2017 geldende beperkingen door het Uwv juist zijn vastgesteld in de FML van 13 november 2017.
3.4.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundigen naar voren gebracht dat hij teleurgesteld is in de zorgvuldigheid van het onderzoek en zich niet begrepen voelde. Hij heeft erop gewezen dat in het rapport van de deskundigen onjuistheden staan. Ook vraagt appellant zich af hoe het kan dat de diagnose Autisme Spectrum Stoornis door de deskundigen definitief is gesteld, terwijl dit in de behandeld sector wegens het ontbreken van een heteroanamnese en uitgebreide ontwikkelingsanamnese niet mogelijk was. Appellant heeft verder benadrukt dat het van belang is dat in werk geen sprake is van onderbelasting. Uit de brief van zijn psychiater aan de deskundigen van 27 december 2021, blijkt volgens appellant dat hij om medische redenen is aangewezen op werk dat voldoende uitdaging biedt. Bovendien blijkt uit deze brief dat de depressieve stoornis door de behandelaren als ernstig is omschreven, terwijl de deskundigen uitgaan van een matige depressieve stoornis.
3.5.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de conclusies van de deskundigen.
3.6.
In een brief van 9 september 2022 hebben de deskundigen gereageerd op de reactie van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) is bepaald dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een
WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 10 augustus 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen, waardoor per die datum niet alsnog recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
4.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad besloten om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Als uitgangspunt geldt dat als de bestuursrechter een deskundige inschakelt, hij het oordeel van deze deskundige volgt als de motivering daarvan hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In het kader van het gecombineerd psychiatrisch-verzekeringsgeneeskundig onderzoek is een deel van de anamnese afgenomen door een GZ-psycholoog. Vervolgens heeft multidisciplinair overleg plaatsgevonden tussen de GZ-psycholoog, de verzekeringsarts en de psychiater, waarna appellant gezamenlijk door de psychiater en de verzekeringsarts is onderzocht. Nadien is nog een aanvullend specialistisch onderzoek Autisme Spectrum Stoornis gedaan door een klinisch neuropsycholoog. Naast dat de deskundigen appellant hebben onderzocht, hebben zij kennis genomen van de in het dossier aanwezige (medische) informatie en het door appellant toegezonden rapport van het psychodiagnostisch onderzoek dat in januari 2015 is verricht. Ook is aanvullend medische informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellant. De behandelaar heeft in een brief van 27 december 2021 op het informatieverzoek gereageerd en deze brief is door de deskundigen in de beoordeling betrokken. In het rapport van de deskundigen van 19 april 2022 is op basis van alle voorhanden zijnde medische informatie, het huidige psychiatrische onderzoek en het aanvullende specialistische onderzoek, vastgesteld dat bij appellant sprake is van een Autisme Spectrum Stoornis (mate van ernst: niveau 1) en een depressieve stoornis, matig ernstig en dat deze diagnoses ook op de in hoger beroep in geding zijnde datum 10 augustus 2017 aan de orde waren. Vervolgens is inzichtelijk uiteengezet dat appellant als gevolg van deze stoornissen beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren en geconcludeerd dat in de FML van 13 november 2017 op passende wijze rekening is gehouden met deze beperkingen. Hierbij is toegelicht dat het niet de taak is van een verzekeringsarts, en daarin in een FML ook niet kan worden voorzien, om aan te geven welke werkomstandigheden de betrokkene voldoende uitdaging of voldoening geven. Evenmin is het aan de arbeidsdeskundige om bij de claimbeoordeling te zoeken naar concrete re-integratiemogelijkheden. Bij de claimbeoordeling dienen de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich te beperken tot de vraag welke medische beperkingen er zijn en welke functies gelet op die beperkingen in theorie geschikt zijn. De betrokkene is niet verplicht om de betreffende functies daadwerkelijk uit te gaan voeren.
4.5.
Wat appellant in reactie op het rapport van de deskundigen naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals in 4.4 is overwogen, acht de Raad het onderzoek door de deskundigen zorgvuldig. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de deskundigen een onjuist beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellant. In de brief van 9 september 2022 heeft de klinisch neuropsycholoog erop gewezen dat de diagnose Autisme Spectrum Stoornis is genoemd in de brief van de behandelend psychiater van 27 december 2021. Bij zijn eigen onderzoek waren autismekenmerken bovendien zo evident, dat er geen enkele twijfel bestond over de juistheid van deze diagnose. Het verwerven van aanvullende informatie middels hetero-anamnestische informatie, zoals een ontwikkelingsanamnese, werd daarom niet als essentieel gezien voor het bevestigen van de diagnose. De deskundige psychiater heeft erop gewezen dat de behandelend psychiater niet heeft uitgelegd waarom de depressieve stoornis als ernstig is geclassificeerd. Zij heeft vervolgens toegelicht dat de ernst van een depressieve stemmingsstoornis wordt bepaald door het aantal en de intensiteit van de symptomen en/of beperkingen in het functioneren en dat deze in het geval van appellant als matig ernstig moeten worden beschouwd. Wat betreft het aspect van onderbelasting heeft de deskundige verzekeringsarts verwezen naar hetgeen hierover is geschreven in het rapport van 19 april 2022. De Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding om de conclusies van de deskundigen niet te volgen. Hierbij is mede van belang dat de deskundigen hebben toegelicht dat in de functies die zijn geselecteerd bij de
WIA-beoordeling in 2015 sprake is van voldoende structuur en er de gehele dag werk is, zodat onderbelasting door de afwezigheid van werk niet voorkomt. Hoewel in de hoger beroepsprocedure uitsluitend de vraag voorligt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 10 augustus 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen, en de geschiktheid van de in 2015 geselecteerde functies in deze procedure dus niet ter beoordeling voorligt, hebben de deskundigen hiermee inzichtelijk toegelicht dat ook in dergelijke praktisch uitvoerende functies kan worden voorzien in afleiding van gedachten, zoals appellant dit naar eigen zeggen ook heeft ervaren tijdens werkzaamheden zoals schilderen en behangen die hij in huis heeft verricht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes