ECLI:NL:CRVB:2023:476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22/467 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 maart 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante had zich op 5 oktober 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 3 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de FML correct was opgesteld. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv.

Daarnaast was er een tweede zaak waarin appellante in hoger beroep ging tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering. Het Uwv had in januari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waardoor de ZW-uitkering van appellante werd voortgezet. De Raad oordeelde dat appellante geen belang meer had bij het hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering, omdat het Uwv haar tegemoet was gekomen. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 184,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

22.467 WIA, 22/902 ZW

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2021, 20/2551 (aangevallen uitspraak I) en 16 februari 2022, 21/3264 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Van der Geld heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Mr. dr. C.G.M. de Groot heeft zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kantinemedewerkster/chauffeur voor 39,77 uur per week. Op 5 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.

Inzake 22/467 WIA

2. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de FML aanpassingen behoeft en heeft op 10 maart 2020 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functies getoetst aan de FML van 10 maart 2020 en heeft geconcludeerd dat de functies allemaal nog geschikt zijn voor appellante. Het bezwaar is bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek zorgvuldig geacht. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat meer beperkingen moeten worden aangenomen. Er zijn beperkingen opgenomen voor sociaal functioneren, langdurig rijden in een schakelauto en ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. In beroep heeft appellante een aantal medische stukken overgelegd, waaronder een huisartsenjournaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 april 2021 geschreven dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten en al bekend waren bij de medische beoordeling of dat de informatie niet ziet op de situatie op of rond de datum in geding. In het rapport van 13 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschreven dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellante psychische klachten ondervond rond de datum in geding vanwege stress door het Uwv en niet omdat sprake is van PTSS of een depressieve stoornis. De rechtbank kan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Er is geen sprake van strijd met het beginsel van equality of arms. Niet aannemelijk is dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn. Waar er sprake is van signaleringen, is in het rapport uitgelegd waarom de functies toch passend zijn.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat het onderzoek onzorgvuldig was. Het onderzoek door de verzekeringsarts duurde slechts tien minuten. Er hadden (meer) beperkingen opgenomen moeten worden voor de fysieke klachten en voor koude en tocht. Er zijn onvoldoende beperkingen in de FML opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Uit de medische stukken kwam het vermoeden naar voren dat er sprake is van PTSS. Hier is verder geen onderzoek naar gedaan. Het is evenwel niet uitgesloten dat de psychische klachten (mede) het gevolg zijn van de voortdurende pijnklachten en stress die appellante ervaart en van het feit dat zij slachtoffer is geweest in de toeslagenaffaire. Al met al had er beter onderzoek naar de psychische klachten moeten plaatsvinden. Appellante heeft hierbij gewezen op de Standaard Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen. Ter onderbouwing van haar standpunt overlegt appellante onder andere een huisartsenjournaal en een brief van de huisarts van 25 januari 2023. In die brief staat dat appellante psychische klachten heeft en dat deze klachten ook aanwezig waren op de datum in geding. De geduide functies zijn niet geschikt. Appellante is niet in staat in hoog tempo priegelwerk te verrichten of lang achtereen te zitten. In fabriekshallen is het ook te koud voor haar. Daarnaast kan van appellante, in verband met haar psychische problemen, niet gevraagd worden dat zij hangjongeren wegstuurt zoals in één van de functies wordt gevraagd.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest. De Raad verwijst naar overweging 7 van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak I en neemt deze over. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het onderzoek door de verzekeringsarts te kort duurde om zorgvuldig te kunnen zijn. In het rapport van de verzekeringsarts van 16 september 2019 staat dat het onderzoek 70 minuten duurde. Appellante heeft verteld over haar klachten en de verzekeringsarts heeft psychisch en lichamelijk onderzoek (onder andere aan de rug en de pols) gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Dat in de rapporten van de verzekeringsartsen niet expliciet is verwezen naar de Standaard Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Uit de rapporten van 16 september 2019 en 10 maart 2020 blijkt dat er voldoende aandacht is geweest voor de psychische klachten.
5.3.2.
In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel over de beperkingen van appellante te komen. Appellante heeft haar stelling dat er op diverse onderdelen van de FML meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen, niet met objectieve medische stukken onderbouwd. Uit het door appellante in hoger beroep ingediende huisartsenjournaal blijkt niet dat de situatie anders is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid ingegaan op de psychische klachten van appellante en heeft voldoende uitgelegd waarom er geen reden is voor meer beperkingen. Dat de huisarts in de brief van 25 januari 2023 heeft geschreven dat de psychische klachten ook op de datum in geding aanwezig waren, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de klachten misschien al langer speelden, betekent niet dat er ook meer beperkingen waren. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet van ernstige psychische klachten rond de datum in geding, enkel stress door het Uwv wordt genoemd. De informatie van Reade over depressieve klachten ziet op november 2018, ruim voor de datum in geding, en was bekend bij het Uwv. Naar aanleiding van wat appellante ter zitting heeft opgemerkt wijst de Raad erop dat voor staan en zitten beperkingen zijn aangenomen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
5.4.
De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), monteur printplaten (SBC-code 267051) en parking host (SBC-code 261011). De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat deze functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Voor zover er in de functies sprake is van priegelwerk in hoog tempo is voldoende gemotiveerd dat de belasting van de functies valt binnen de belastbaarheid van appellante. Ook het wegsturen van hangjongeren levert geen overschrijding op van de belastbaarheid, zoals die is vastgesteld in de FML. Appellante is in de FML niet beperkt voor tocht of koude, zodat zij in staat is te werken in een (eventueel koude) fabriekshal. Aangezien het om een theoretische schatting gaat, is niet relevant of de functies “in algemene zin” wel passen.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I niet slaagt en dat deze uitspraak zal worden bevestigd.
5.6.
Voor een veroordeling van de proceskosten in deze procedure bestaat geen aanleiding.
Inzake 22/902 ZW
6. Appellante is in april 2020 voor een korte periode werkzaam geweest. Zij heeft zich op 15 april 2020 ziek gemeld. Aan haar is met ingang van 20 april 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 8 maart 2021 heeft het Uwv de ZWuitkering van appellante met ingang van 1 maart 2021 beëindigd. Het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2021 is bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 7 mei 2021 ongegrond verklaard (aangevallen uitspraak II). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak II.
7. Bij besluit van 23 januari 2023 heeft het Uwv, in verband met het gewijzigde beoordelingskader dat is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2672), een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In de nieuwe beslissing op bezwaar is bepaald dat de ZW-uitkering van appellante op en na 1 maart 2021 wordt voortgezet.
8. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 23 januari 2023 geheel aan appellante tegemoet is gekomen en dat appellante geen belang meer heeft bij het voortzetten van het hoger beroep. Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
9. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak I;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman