ECLI:NL:CRVB:2023:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
22/1654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die voorheen als assemblagemedewerker werkte, had zich op 24 november 2017 ziek gemeld met schouderklachten, waarvoor hij in 2018 een operatie onderging. Ondanks toegenomen klachten in 2020, oordeelde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant niet functioneel éénarmig was en dat zijn beperkingen correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit en dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de rechtbank werd in haar oordeel volledig ondersteund.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie aan te leveren die twijfels kan wekken over eerdere beoordelingen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de eerdere conclusies van de rechtbank en het Uwv standhielden.

Uitspraak

22.1654 WIA

Datum uitspraak: 16 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2022, 21/639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assemblagemedewerker voor gemiddeld
39,77 uur per week. Op 24 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met schouderklachten links, waarvoor op 5 september 2018 een operatie heeft plaatsgevonden. Later heeft zich een slijmbeursontsteking aan de elleboog rechts ontwikkeld door overbelasting. Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 november 2019 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op een formulier “Wijziging doorgeven over uw gezondheid” van 9 maart 2020 vermeld dat zijn klachten per 1 januari 2020 zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per 1 januari 2020 sprake is van toegenomen beperkingen, en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,47%. Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 januari 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum (nog steeds) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 5 februari 2021 van een arbeidskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat appellant op 2 juli 2020 is onderzocht door een arts van het Uwv en dat hij zijn klachten heeft kunnen toelichten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en appellant op 20 januari 2020 via een beeldbelverbinding gehoord. De verzekeringsarts heeft informatie van orthopedisch chirurg I.M.F. Bonneux bij de beoordeling betrokken. De in beroep overgelegde brieven van 6 januari 2020 en 5 maart 2020 van orthopedisch chirurg I.M.F. Bonneux, hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep relevante medische informatie heeft gemist, omdat hieruit geen andere of aanvullende informatie volgt dan reeds bekend was bij de verzekeringsartsen. Wat betreft de psychische klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat op de datum in geding (1 januari 2020) nog geen sprake was van het incident dat plaatsvond in mei 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep om die reden terecht de informatie die op dit aspect ziet buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De enkele stelling van appellant dat in de FML van 13 juli 2020 in ieder geval dezelfde beperkingen hadden moeten worden aangenomen als in de FML van 2 september 2019 heeft de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is de informatie in de in beroep overgelegde brieven van orthopedisch chirurg I.M.F. Bonneux niet in tegenspraak met de medische informatie en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in beroep door appellant overgelegde brief van 13 oktober 2020 van psychiater A. Gerards en
GZ-Psycholoog A. Verbruggen van GGzE heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin reden gegeven om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen, omdat daarin is vermeld dat de behandeling na de datum in geding is gestart en inmiddels op verzoek van appellant is gestopt. Tot slot heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de FML van 13 juli 2020, geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn klachten en beperkingen niet voldoende in de FML van 13 juli 2020 zijn weergegeven. Appellant blijft van mening dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke klachten. In dat kader heeft hij gesteld dat hij alles eenhandig doet met zijn rechterhand/arm (terwijl hij linkshandig is), wat ook wordt erkend door de verzekeringsarts. Er dienen dan ook meer beperkingen te worden aangenomen. Appellant heeft ook, onder verwijzing naar de in de beroepsprocedure overgelegde brief van 13 oktober 2020 van GGzE, herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Alhoewel de poging tot suïcide in mei 2020 heeft plaatsgevonden, zegt dit volgens appellant ook iets over zijn gemoedstoestand eerder dat jaar. Appellant heeft herhaald dat dan ook in ieder geval de beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, zoals aangenomen in 2019 (per einde wachttijd) én per 1 mei 2020 (een latere beoordeling), dienen te worden overgenomen bij deze beoordeling. Tot slot heeft appellant herhaald dat hij zich niet in staat acht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft aangevoerd dat met de geselecteerde functies controleur metaalproducten (SBC-code 264150) en medewerker tandtechniek (SBC-code 264050) zijn belastbaarheid wat betreft repetitieve handelingen wordt overschreden. Appellant is ook van mening dat de functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) moet vervallen omdat hij geen schroevendraaier kan hanteren met de niet beperkte, niet dominante kant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van
1 januari 2020 weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 november 2019, maar dat met deze beperkingen nog steeds sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% als gevolg waarvan per 1 januari 2020 geen recht bestaat op een WIA-uitkering.
4.3.1.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellant heeft herhaald dat hij door zijn schouderklachten alles éénarmig doet met zijn rechterarm (terwijl hij linkshandig is), als gevolg waarvan meer beperkingen aangenomen moeten worden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg niet blijkt dat appellant functioneel éénarmig is. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2021 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van functioneel eenarmig zijn, nu hij zijn onderarm en hand links normaal kan gebruiken wanneer hij deze kan afsteunen en ook wel zonder afsteunen wanneer handelingen niet ver van het lichaam af plaatsvinden en fysiek niet zwaar zijn.
4.3.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 juli 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige voor appellant geselecteerde functies. Ook in hoger beroep heeft appellant volstaan met een herhaling van zijn bezwaargronden. In het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van 5 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen