Uitspraak
20 2519 WIA
PROCESVERLOOP
M.M.J.E. Budel.
OVERWEGINGEN
8 naar 5,5 uur per dag en sinds de ziekmelding in 2016 uiteindelijk naar 2 tot 3 uur per dag. Dat betekent volgens appellant dat bij het maatmaninkomen en het WIA-maandloon voor de uitkering, zou moeten worden uitgegaan van het inkomen zoals hij dat voor de eerste ziekmelding in 2004 ontving. Hoewel er geen arts is die op papier heeft gezet dat appellant minder moest gaan werken, blijkt uit de arbeidsdeskundige rapportage van 30 januari 2007 en uit de rapportage van registerarbeidsdeskundige mevrouw K. van der Vliet van 27 september 2017 dat appellant minder is gaan werken om gezondheidsredenen.
3 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met het feit dat appellant jicht heeft. De medicatie die appellant hiervoor gebruikt was immers bekend en de verzekeringsarts heeft bij onderzoek een normaal bewegingspatroon bij appellant geconstateerd. Dat appellant de cursus SOLK-klachten heeft gevolgd en gezondheidsklachten wegens bloeddruk, diabetes en nierklachten heeft, was bekend bij de verzekeringsartsen en zij hebben daarmee rekening gehouden bij de beoordeling. De overgelegde informatie in beroep bevestigt, zoals appellant heeft gesteld, de aanwezigheid van deze klachten, maar deze informatie bevat geen gegevens over deze klachten op de datum in geding, die aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen. De informatie van de afdeling nefrologie met gegevens over de nierfunctie in mei 2018 was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bekend. Uit deze informatie blijkt echter dat er sprake was van een nierfunctiestoornis met een eGFR van rond de 29 ml/min/1,73. Dit is vergelijkbaar met de eGFR-gegevens van 28 ml/min/1,73 die wel bekend waren en zijn meegewogen bij de beoordeling. Daarom leidt ook deze informatie niet tot het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. Er zijn geen aanknopingspunten om de juistheid van de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook komt het bedrag van € 35,78 aan reiskosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt een bedrag van € 3.383,78 voor vergoeding in aanmerking.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 gegrond voor zover bij dat besluit de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 77,85% en vernietigt het besluit van
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uvw het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.