ECLI:NL:CRVB:2023:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/2910 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na zorgvuldige beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als machine operator heeft gewerkt, heeft zich op 9 oktober 2017 ziek gemeld en is op 22 mei 2018 uit dienst getreden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant een ZW-uitkering toegekend, maar heeft deze op 22 september 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Tevens heeft het Uwv geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op zowel de ZW- als de WIA-uitkering. Hij betoogt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er signalen zijn gemist die duiden op ernstige psychische problematiek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet meer recht heeft op een ZW-uitkering en dat hij de wachttijd voor de WIA-uitkering niet heeft vervuld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen, aangezien de beschikbare medische informatie voldoende is om de besluiten van het Uwv te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

21/2910 ZW, 21/2911 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 juli 2021, 20/2567 en 20/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machine operator. Op 9 oktober 2017 heeft hij zich ziek gemeld. Op 22 mei 2018 is appellant uit dienst getreden. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 28 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 89,24% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 augustus 2019 (het primaire besluit 1) de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 september 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van
22 augustus 2019 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet gedurende
104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2020 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 18 maart 2020 en rapporten van 18 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 april 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 22 oktober 2019 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten als gevolg van fibromyalgie. In verband hiermee heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van
10 februari 2020 (het primaire besluit 3) de ZW-uitkering van appellant met ingang van
12 februari 2020 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2020 (het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 april 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geduide functies voor appellant geschikt zijn te achten.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat daarbij signaleren zouden zijn gemist die hadden kunnen duiden op ernstige en complexe psychische problematiek blijkt niet. De beroepsgrond dat appellant meer beperkt is in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML dan door het Uwv is aangenomen slaagt niet. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat rekening is gehouden met appellants klachten en in het bijzonder met zijn pijnklachten als gevolg van fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen in de FML ten aanzien van schouder belastend werk en zwaar tillen en dragen. Wat betreft appellants psychische klachten is er evenmin reden om hem meer beperkt te achten. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het benoemen van een medisch deskundige. Niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant met ingang van 22 september 2019 en 12 februari 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij de wachttijd niet heeft vervuld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 22 september 2019 en 12 februari 2020 recht heeft op een ZW-uitkering, zodat hij recht heeft op een
WIA-uitkering. Volgens appellant is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest. Tijdens de diverse onderzoeken zijn diverse aanwijzingen/signalen gemist die kunnen duiden op ernstige psychische problematiek. Uit de rapporten van het OCA en uit informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat bij appellant sprake is van complexe psychische problematiek. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke medische deskundige, omdat er een verschil bestaat tussen de deskundigen omtrent de diagnose en het psychische beeld bij appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Recht op ziekengeld
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met ernstige psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapporten van 11 januari 2021 en 25 mei 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding geeft om beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Door de huisarts en de behandelaar bij het OCA is geen complex en langdurig bestaande psychische problematiek gesignaleerd en daarnaast blijkt uit de informatie van het OCA geen diagnose op psychisch vlak of enige afwijking bij psychisch onderzoek. Het complex uitgebreid en langdurig bestaand psychisch beeld dat door de GZ-psycholoog wordt genoemd, komt niet overeen met de medische informatie van de behandelaar van appellant bij het OCA en met de eigen bevindingen van de (verzekerings)artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat daarom aan de informatie van de GZ-psycholoog niet de waarde kan worden toegekend die appellant voorstaat. De Raad ziet in de aanwezige medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van de behandelaar bij het OCA van 28 juni 2021 bevat geen nieuwe medische informatie en geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 22 september 2019 en 12 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.4.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het inschakelen van een deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Recht op WIA
5.1.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd van 104 weken.
5.2.
Nu appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellant met ingang van 7 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
Conclusie
5.3.
De overwegingen in 4.2 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman