In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invordering van een gezamenlijke schuld van appellante en haar ex-partner door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres. De appellante had samen met haar ex-partner een schuld van € 2.867,81, die door het dagelijks bestuur volledig bij appellante werd ingevorderd. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het dagelijks bestuur in strijd met zijn vaste gedragslijn handelde door de volledige schuld bij appellante te vorderen, en had geoordeeld dat het bedrag halverwege, tot € 1.433,91, had moeten worden verdeeld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur de invordering van de gezamenlijke schuld bij appellante had moeten halveren. De Raad stelde vast dat er geen feiten of omstandigheden waren die rechtvaardigden dat van de vaste gedragslijn van het dagelijks bestuur moest worden afgeweken.
Daarnaast oordeelde de Raad dat de rechtbank in de procedure met nummer 20/4408 ten onrechte had nagelaten het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte en bevestigde deze voor het overige. Het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.511,- bedroegen, en moest ook het door appellante betaalde griffierecht vergoeden.