ECLI:NL:CRVB:2023:507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
17/6543 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische onderbouwing van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-aanvraag van appellante. Appellante, die als medewerker handhaving bij het Uwv werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en klachten aan de schildklier. Na een afwijzing van haar WIA-aanvraag door het Uwv, heeft zij bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad een deskundige benoemd, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, die concludeerde dat appellante op de relevante data meer psychische beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten een deugdelijke medische onderbouwing ontberen en dat de psychische klachten van appellante ernstiger waren dan eerder aangenomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de conclusies van de deskundige. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

17/6543 WIA, 18/5224 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
31 augustus 2017, 17/1845, en 17 augustus 2018, 18/1499 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 28 oktober 2021 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd, waarbij het Uwv een nader stuk heeft ingebracht. Op 3 mei 2022 heeft de deskundige hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht. Op 1 juni 2022 heeft de deskundige hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht.
Appellante heeft een verzoek tot vergoeding van schade ingediend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Bij brief van 18 januari 2023 heeft mr. H.S. Huisman zich, in plaats van mr. Timmer, als gemachtigde van appellante gesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN

17.65431.1. Appellante was werkzaam als medewerker handhaving bij het Uwv voor 32 uur per week. Zij heeft zich voor dit werk wegens psychische klachten en klachten aan de schildklier ziek gemeld per 8 september 2014. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet verstrekt.

1.2.
Appellante heeft op 2 september 2016 een uitkering op grond van de Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellante is op 20 september 2016 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts. Omdat deze arts het medisch beeld, de ernst van de klachten en de diagnose onduidelijk vond heeft hij een expertise laten verrichten door psychiater D. Cohen, die op 1 november 2016 heeft gerapporteerd. Appellante heeft hierop gereageerd. De verzekeringsarts heeft het rapport van Cohen betrokken bij zijn beoordeling en appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft appellante op basis daarvan in staat geacht tot het verrichten van de functies van medewerker personeelszaken, boekhouder, en administratief medewerker afhandelingen. Berekend is dat appellante per 21 september 2016 nog 75,60% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2016 de WIA-aanvraag van appellante per
21 september 2016 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 8 maart 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2017 ten grondslag.

18.5224

1.3.
Appellante heeft zich per 1 januari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd en in het rapport van
6 november 2017 geconcludeerd dat er met ingang van 1 januari 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de WIA-beoordeling per 21 september 2016. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 7 november 2017 geweigerd appellante per 1 januari 2017 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken I en II heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraken geoordeeld dat de medische onderzoeken die ten grondslag lagen aan de bestreden besluiten I en II zorgvuldig zijn geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst daarvan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd.
Ten aanzien van het bestreden besluit I houdt zij staande dat haar psychische beperkingen per 21 september 2016 zijn onderschat. Uit de informatie van psychiater S.P.M. de Groot en psycholoog L. Stouten blijkt dat zij lijdt aan PTSS en een paniekstoornis, in tegenstelling tot de diagnose aanpassingsstoornis die psychiater Cohen heeft vastgesteld. Volgens appellante is een urenbeperking aangewezen. Appellante stelt verder dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Ze heeft rugklachten, klachten van een te snel werkende schildklier (met vermoeidheid) en fibromyalgie. Nu appellante meer beperkt is dan is vastgesteld, is zij van mening dat functies voor haar niet geschikt zijn.
Ten aanzien van het bestreden besluit II houdt appellante staande dat haar beperkingen per
1 januari 2017 zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per
21 september 2016. De psychische klachten zijn ernstiger geworden en appellante heeft psychotische klachten ontwikkeld. De rugklachten zijn nog steeds aanwezig en er is door fibromyalgie een bijkomend toenemend krachtsverlies in armen en benen.
3.2.
Het Uwv heeft in beide zaken bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Gelet op het tussen partijen bestaande verschil in inzicht over de vraag welke psychische beperkingen voor appellante op 21 september 2016 en 1 januari 2017 moeten worden vastgesteld, heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd. Psychiater
Hernandez-Dwarkasing heeft op 28 oktober 2021 een rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat bij appellante op 21 september 2016 sprake was van een depressieve stoornis, een paniekstoornis en een ongespecificeerde somatische symptoomstoornis. Per
1 januari 2017 was sprake van PTSS en een ongespecificeerde voedings- of eetstoornis en ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. De psychiater heeft de FML per beide data in geding niet volledig bevonden en aanvullende beperkingen benoemd. Zij is van mening dat appellante op beide data in geding dermate last had van haar psychiatrische klachten dat ze in het geheel niet in staat kon worden geacht te werken.
4.2.
Appellante heeft zich kunnen vinden in het rapport van de deskundige.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in de rapporten van 10 november 2021, 16 mei 2022 en 13 juli 2022 op het standpunt gesteld dat het deskundigenrapport geen aanleiding geeft tot aanpassing van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Naast de al bestaande beperkingen op deadlines en hanteren van conflicten bestaat volgens hem geen reden voor de door de deskundige benoemde beperkingen op concentratie en het uiten/hanteren van emoties. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vloeien de door de deskundige genoemde beperkingen niet voort uit bevindingen bij onderzoek. Het vaststellen van beperkingen is bovendien voorbehouden aan een verzekeringsarts, niet aan een psychiater. Ondanks dat de deskundige dit erkent, heeft zij toch beperkingen gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gesteld dat het antwoord op de vraag of appellante met de in de door de deskundige opgestelde beperkingen arbeid kan verrichten is voorbehouden aan de arbeidsdeskundige. De deskundige is hiermee buiten haar vakgebied getreden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De aanwezigheid van een depressieve stoornis, PTSS of het sociaal terugtrekken impliceert immers niet dat er geen deelname aan het arbeidsproces mogelijk is. Dit is anders indien sprake is van een zeer ernstige depressie waarvoor klinische opname geïndiceerd is. Hiervan is niet gebleken. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de deskundige, behoudens de visie dat appellante niet arbeidsmatig kan functioneren, niet heeft aangegeven of gemotiveerd welke beperkte duurbelastbaarheid vanuit haar eigen deskundigheid medisch is geïndiceerd.
4.4.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op 3 mei 2022 en 17 juni 2022 gereageerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2021 en 16 mei 2022. De deskundige heeft, onder verwijzing naar het door haar opgestelde rapport, gehandhaafd dat het vanuit psychiatrisch perspectief aannemelijk is dat appellante als gevolg van de gediagnosticeerde stoornissen op de data in geding beperkt was in persoonlijk en sociaal functioneren. Daaruit volgt dat het eveneens aannemelijk is dat zij op de data in geding, als gevolg van de psychiatrische aandoeningen en hieruit voortkomende structureel aanwezige beperkingen, vanuit psychiatrisch perspectief niet volledig inzetbaar was voor
arbeid en dat daarmee een op te leggen urenbeperking aannemelijk was. Het concreet inschatten van de op te leggen urenbeperking, voortkomende uit de psychiatrische ziekte, valt volgens de deskundige buiten haar competentiegebied. Vanuit psychiatrisch oogpunt moet echter wel worden gesteld dat volledige inzetbaarheid (8 uur per dag en 40 uur per week) gezien het ziektebeeld van appellante destijds, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, niet haalbaar is. Gezien de complexe psychopathologie van destijds is het zelfs zeer aannemelijk dat appellante destijds niet in staat was arbeidsmatig te functioneren.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ten aanzien van het bestreden besluit I is in geschil of het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellante per 21 september 2016 heeft afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Ten aanzien van het bestreden besluit II is in geschil of het Uwv appellante terecht per 1 januari 2017 een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij eerder de wachttijd heeft volgemaakt.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, waaronder de informatie van GZ-psycholoog R.S. Sitaram van 17 mei 2016, psychotherapeut A. Hemmelskamp en psycholoog A. Bode van 6 december 2016, het behandelplan van 11 mei 2017 van psychiater De Groot en
GZ-psycholoog Stouten van 2 februari 2017, de expertise van psychiater Cohen van
1 november 2016 en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 9 juli 2021, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen, en in het rapport de bevindingen daaruit nauwkeurig heeft weergegeven.
5.3.
In de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige
.De deskundige heeft in de nadere reacties van 3 mei 2022 en 17 juni 2022 inzichtelijk gemotiveerd waarom de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geeft haar conclusies te wijzigen.
5.4.
Voor zover appellante heeft gesteld dat haar fysieke beperkingen op beide data in geding zijn onderschat wordt zij hierin niet gevolgd. Appellante heeft niet met medisch stukken objectiveerbaar onderbouwd dat zij op 21 september 2016 en 1 januari 2017 op fysiek vlak meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Het dossier bevat enkel een brief van de reumaconsulente van 16 mei 2017 waarmee appellante is uitgenodigd voor een voorlichtingsbijeenkomst over fibromyalgie. Informatie van een behandelend arts die de diagnose op de datum in geding daadwerkelijk heeft gesteld is niet voorhanden. Uit de brief van de fysiotherapeut van 23 mei 2017 blijkt dat appellante sinds december 2016 in behandeling is gekomen voor lage rugklachten en krachtsvermindering in de armen. Hieruit valt niet af te leiden dat appellante op de data in geding lichamelijk beperkt was, enkel valt haar eigen, subjectieve klachtenuiting terug te lezen.
De grond van appellante slaagt daarom niet.
5.5.
De overwegingen in 5.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat de bestreden besluiten I en II een deugdelijke medische onderbouwing ontberen, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellante op de data in geding, 21 september 2016 en 1 januari 2017, op psychisch vlak meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten van 15 november 2016 en 7 november 2017 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat het Uwv de FML per beide data in geding dient aan te passen met de in het deskundigenrapport genoemde aanvullende beperkingen. Ook zal uitvoering moeten worden gegeven aan de conclusie van de deskundige dat zeer onwaarschijnlijk wordt geacht dat appellante op de data in geding in staat was om 8 uur per dag en/of 40 uur per week te werken. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.
5.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het beroep en hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden voor het beroep begroot op € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting) en voor het hoger beroep op € 2.092,50 (één punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek, ter waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1). Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt € 3.766,50.
Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante in beroep en hoger beroep vergoedt.
7.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.3.
In de zaak met procedurenummer 17/6543 heeft de procedure vanaf de datum van
ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 16 december 2016 tot de datum van deze uitspraak 6 jaar en drie maanden geduurd. In de zaak met procedurenummer 18/5224 heeft de procedure vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op
19 december 2017 5 jaar en drie maanden geduurd. In de zaken zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de zaak met procedurenummer 17/6543 dus twee jaar en drie maanden overschreden De redelijke termijn is in de zaak met procedurenummer 18/5224 dus een jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.000,- (€ 2.500 + € 1.500).
7.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van beide bezwaarschriften tegen de
besluiten van het Uwv minder dan de voorgeschreven zes maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 4.000,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen